Seminarie 3
Dit is een figuur die een onuitwisbare indruk maakte op de leerlingen, internen en externen, en op hen niet alleen, ook op ouders van leerlingen, ambtenaren – van hoog tot laag -, geldschieters, boeren, Vrijwel ieder die zijn pad kruiste, stond paf. Als iemand het begrip ‘overweldigen’ heeft uitgevonden, was hij het. Daar was hij de hele dag mee bezig. Ook al was zijn gezondheid zwak, hij barstte van de energie. Ook al waren zijn longen niet best, hij rookte als een ketter. Als hij een paar treden beklommen had, wat nodig was om vanachter de katheder op het podium van de aula het woord tot de zaal te richten, snoof hij als een paard dat een kar uit een moeras moest trekken. Hij was niet te stoppen. Omdat hij even makkelijk met notabelen als laaggeschoolden omging, jurist was, de weg naar Den Haag kende en over tactisch vernuft beschikte, was hij de aangewezen man om het nieuwe seminarie te bouwen. Hij verwierf de grond door de Oosterhoutse boeren over te halen hun stukjes hei aan de kapucijnen af te staan, wierf sponsors en bracht op andere manieren het geld voor de bouw bijeen. Hij zette het gebouw neer waar ik later zeven jaar in zou doorbrengen.
Hier staat hij achter de katheder tijdens een van de maandelijkse vergaderingen van de Sint Bonaventuravereniging. Alle leerlingen waren lid en tijdens de vergaderingen
Ik heb meerdere keren een aanvaring gehad met pater Laetansius, zoals de kloosternaam luidde van pater rector. Het liep steeds goed af. Wellicht speelde zijn liefde voor de kunst daarbij een rol. Hij wist dat ik me met het schrijven van poëzie bezighield en me in het werk van filosofen verdiepte. Dat vond hij bijzonder en dan kon je een pot bij hem breken. Dan betekende je iets. Om een voorbeeld te geven. Hij was ervan op de hoogte dat een jongen die eindexamen deed, een poëziebundel had geschreven. Op het moment dat hij mondeling eindexamen deed voor het vak Nederlands, stapte de rector het lokaal binnen en legde de bundel voor de neus van de gecommiteerde. ‘Zeg maar gerust dat die jongen geslaagd is. Kijk wat hij geschreven heeft: een voortreffelijk bundel gedichten. Is dat wat of is het dat niet? Cum laude geslaagd, zou ik zeggen.’ En hij beende het lokaal weer uit.’
Alle soorten sport werden er op het seminarie beoefend. Hockey, basket- en volleybal, atletiek, turnen, tafeltennis en biljart. Voetbal was de voornaamste tak van sport. Dit is het juniorenelftal van begin 1962, samengesteld uit interne en externe leerlingen. We vormden een goed team en eindigden in scholencompetities bijna altijd bovenaan. Ik ben de enige op de foto die geen voetbalschoenen draagt, ik voetbalde op witte linnen tennisschoenen. Mijn ouders konden geen voetbalschoenen betalen, ik herinner me nog de wanhopige blik van mijn moeder toen ze de prijslijst zag van de boeken die ik diende aan te schaffen. Vooral de Wolters woordenboeken hakten erin. ‘Zijn die echt nodig?’ Ze belde de rector. ‘Ja, die moet u uw zoon echt meegeven.’ ‘Zijn ze niet tweedehands te krijgen?’ vroeg ze nadat ze de hoorn had opgelegd. Ik wist het niet en hoopte van niet. Ik wilde niet met oude rommel op die school verschijnen. Tenslotte werden ze in een boekenzaak in Eindhoven gekocht, maar geld voor voetbalschoenen zat er niet meer in. Als dat al het geval geweest was. Het was behelpen en nog gevaarlijk ook: bij nat gras gleed ik makkelijk uit en verzwikte mijn enkel. Maar ik haalde het juniorenelftal ondanks deze handicap. Na anderhalf jaar, en ik zat nog steeds op het seminarie kwamen de voetbalschoenen er toch, met sinterklaas. Een cadeau omdat ik zo mijn best deed, neem ik aan. Maar ze werden wel op de groei gekocht, twee of drie maten te groot. Elk risico dat er een tweede paar gekocht moest worden later, diende vermeden. Ik heb tot en met het eindexamenjaar altijd op te grote voetbalschoenen gevoetbald. Dat had een funeste invloed op mijn beweeglijkheid en de kracht en richting van mijn schot. Maar iemand kon niet alles hebben, daar.
Er waren medeseminaristen die nooit voetbalschoenen kregen. Waren nergens goed voor, vonden hun ouders.
Het toneel speelde een belangrijke rol op het Sint Oelbertgymnasium, het gymnasium dat aan het seminarie verbonden was. Er werd grote waarde aan gehecht door de schoolleiding, de rector voorop. Er waren twee uitvoeringen elk jaar, een buitenopvoering in juni en een binnenopvoering met carnaval, nauwkeuriger gezegd: op vastenavond. Er werden geweldige decors gebouwd, de hoofdrolspelers kregen huiswerkvrij gedurende weken, er werden serieuze stukken gespeeld, soms in een nieuwe vertaling, er werden voorstellingen opgevoerd voor de eigen leerlingen, voor de geldschenkers en bevolking van Oosterhout en voor de ouders van de leerlingen. Een van de spelers die op deze foto staat, Antoine Uitdenhage, zou een bekend regisseur worden, een andere speler toneelcriticus voor een krant, een ander zou tot aan vandaag de toneeltraditie van die jaren in het openluchttheater voortzetten.
De foto laat een scène zien uit Joseph in Dothan van Joost van den Vondel.
Ikzelf nam nooit een rol van betekenis voor mijn rekening. Ik kon geen tekst onthouden. Twee keer kreeg ik een figurantenrol toebedeeld, een keer als degenvechter en een keer als Russische danser. In die laatste rol onderscheidde ik me doordat ik als enige bij de kozakkendans voorzien was van enkel- en polsbanden van mollenvel. Ik had de opdracht de mollen die de sportvelden omwoelden te vangen en als ik er een in een klem vond, vilde ik die zoals ik dat opa Kasteleijns in Liempde had zien doen, toen ik een jaar of acht was. Na het villen prepareerde ik de huiden. Daar moest ik dan wel iets mee doen, vond ik.
In mijn kinder- en jeugdjaren bezat ik verschillende soorten dieren, waaronder vogels zoals kauwen, eksters, kraaien, uilen. Ook kleinere vogels zoals Japanse nachtegaal en muskaatvinken. Deze torenvalk, een vrouwtje, kreeg ik van een tuinbroeder van een naburig klooster. Die hield er een klein dierenpark op na. Toen hij ontdekte dat er mandarijneendenkuikens verdwenen uit de open ren, plaatste hij lijmstokjes en ving deze valk. Toen ik de vogel in een volièrehok zag bij de broeder, kreeg ik het voor elkaar dat ik haar mocht meenemen. Ik bezat op het seminarie een kleine kamer aan het einde van een brandgang, op de tweede verdieping, en daar timmerde ik een verblijf voor de valk. Haar vleugels waren verfomfaaid door de lijm, ik maakte ze zo goed mogelijk schoon en de valk kon weer vliegen. Ik richtte haar af tot het stadium dat ze, losgelaten in een zaal in het gebouw, naar me toekwam en vlees uit mijn hand at. Ter bescherming tegen de klauwen en om de vogel een goed houvast te bieden als die op mijn arm zat, droeg ik een handschoen en leren polsband die ik zelf vervaardigde. Met een leren riem en reep leer zat de vogel aan de polsband vast.