Achter de muur
In 1961 werd ik door mijn vader met de oude Peugeot naar Oosterhout, naar het Seminarie van de paters kapucijnen gebracht. Het boekje Achter de muur, leven en werk der capucijnen, kende ik, voorzover ik me kan herinneren. Maar ik betwijfel of het invloed heeft gehad op mijn keuze om naar het seminarie te gaan. ‘Keuze’ is in dit verband een ongelukkig woord, gesproken zou moeten worden van ‘bereidheid’. Die bereidheid – om naar het seminarie te gaan – werd van jongsafaan aangekweekt en aangemoedigd. Zo logeerde ik tussen mijn zesde en twaalfde jaar meerdere keren in het moederklooster van de Kapucijnen in Nederland, het Emmausklooster in Velp (Noord-Brabant). Een oudere broer van mijn vader, genaamd Jan, was kapucijn en woonde in dat klooster. Dat de traditie dat een kind uit het gezin pater of priester werd, zo mogelijk zou worden voortgezet, sprak vanzelf. Omdat mijn oudere broer weigerde, kwam ik in aanmerking. Ná mijn broer werd mij de vraag voorgelegd of ik naar het seminarie wilde. Blijkbaar zag ik geen bezwaren. Wel kan ik me herinneren dat ik er geen voorstelling van had wat het seminarie inhield en wat daar te beleven viel.
Het boekje Achter de muur, leven en werk der capucijnen lag ergens bij mij thuis. Ik heb het gezien. Of ik het nauwgezet bestudeerd heb, weet ik niet. Waarschijnlijk niet. En dat de foto vóór op het omslag me niet bang gemaakt heeft, kan ik nu niet begrijpen. Twee meisjes van wie er één een boodschappentas vasthoudt, kijken naar een hoge muur. Hoge bomen die volop in blad staan, steken boven de muur uit. Het kleinste meisje kijkt naar een punt op of boven de muur, het andere náár de muur, naar de bakstenen. Het is raadselachtig wat haar aandacht trekt, beter gezegd kán trekken. Het jongste meisje dat hoger kijkt, lijkt te luisteren. Ze hoort geluid achter de muur. Is het haar broertje de seminarist die ze hoort of probeert te horen? Of het kleppen van de kapelklok? Als haar broertje werkelijk achter die muur leeft, zal ze hem niet vaker dan vier keer per jaar zien. Niet elke dag, zoals voorheen.
Het is niet uitgesloten dat de foto’s in het boekje en de tekst op de omgevouwen binnenflap mij geruststelden.
De meest waarschijnlijke reden waarom de beloofde opsluiting me geen angst aanjoeg, was dat ik me een bijzonder ventje voelde. Ik ging een opdracht vervullen. Nadat mij was gevraagd of ik naar het seminarie wilde en nadat ik – blijkbaar – ja had gezegd, werd ik beschouwd als bijzonder. Ik ging God en de mensheid dienen en zorgde er voor dat mijn familie hooggeacht werd. Die status van uitverkorene beviel me. Ik voelde me gevleid en ging de mij opgelegde taak – ja, toch meer opgelegd dan op me genomen – die een heel leven zou duren, uitvoeren. En toen ik eenmaal verklaard had bereid te zijn de stap te nemen, werd het vrijwel onmogelijk nog op mijn scheden terug te keren, en de mij geschonken status prijs te geven.
De foto’s in het boekje zinderen van romantiek. Overal spreekt het blijmoedige kapucijnenhart ons toe. Soberheid en idealisme zijn de sleutelwoorden. De brochure verscheen waarschijnlijk in 1953, gezien de opmerking in het colofon dat het seminarie vanaf september 1954 gevestigd zal zijn in Oosterhout, en niet langer in Huize Beresteyn in Voorschoten. Hier volgen een paar foto’s om de sfeer van die jaren en het leven van de kapucijn – en seminarist – te illustreren.
Nu moet ik zeggen dat het leven in het klooster op mij als kind ook daadwerkelijk als tamelijk zorgeloos was overgekomen. Ik hielp de broeder tuinman met aardappelen schillen, viste in het wiel achter het klooster, zwom, deed aas aan de angel voor een blinde kapucijn die bijna elke avond onder een enorme eik zat te vissen, in zonsondergang, luisterde naar het getik van het fameuze kloosteruurwerk, keek door de ramen van de pandgang naar de kruisen op het kerkhof, het hart van het klooster. En laat op de avond, in mijn cel op bed, hoorde ik de blinde pater de trap opkomen en door gang schuifelen, over de uitgesleten, houten, krakende vloer. Ook zijn sandalen kraakten, als een boom die op afbreken stond. Op de hoogte van mijn cel gekomen bonsde hij met zijn hand tegen de deur en zei: ‘Tot morgen.’ En tastte verder. Ik voelde me wel eens eenzaam, daar in mijn eentje, in een klooster vol oude paters. Vooral als ik wist dat mij kapucijner oom niet in huis was.
Misschien ook werd toen de tijd naderde dat ik naar het seminarie zou gaan, een mogelijke bezorgdheid al bij voorbaat weggenomen door de flaptekst van het boekje. ‘Men bouwt een muur om er mensen achter op te sluiten: een gevangenis. Soms bouwt men een muur om mensen van zich af te weren: een mensenhater./ De muur van een Capucijnenklooster sluit niemand op en weert niemand af; beveiligt alleen een stukje rust en stilte, waar de capucijn – midden uit zijn apostolische werk – de weg vindt naar God en het eigen hart. Dit boekje laat zien hoe de Capucijn leeft achter de muur.’