Reizen 1
De eerste langere reis maakte ik met mijn oom Jan, een kapucijn, en Louw, een student van de kunstacademie in Tilburg. Oom Jan Mikkers woonde in een klooster in Sluiskil en was pastor in het ziekenhuis aldaar. Hij nodigde me in de zomer van 1970 uit voor een tocht naar Lapland, Finland. Ik weet nog dat ik antwoordde: ‘Ik heb geen geld.’ Zijn antwoord luidde: ‘Dat maakt niet uit. Neem maar mee wat je hebt.’ Zo vertrokken we met drieën in de Daf van oom Jan naar Lapland. We reden via Noord-Duitsland naar Denemarken, staken over van Helsingör naar Halsenborg, de plek waar elk jaar vele duizenden buizerds zich verzamelen voor de oversteek, reden langs de kust van Zweden omhoog tot aan het Inarimeer waar de zon ’s nachts nauwelijks onderging en lemmingen ’s nachts mijn pad kruisten.
Het was een bijzondere reis, omdat het mijn eerste reis was, maar ook omdat ik voor het eerst langere tijd uit Nederland weg was en bij terugkeer, na weken door het bergachtige Zweden gereden te hebben, het platte Nederland nauwelijks herkende. Iets vergelijkbaars overkwam me toen ik na twee maanden uit Indonesië terugkeerde. Ik trof een stad aan, Tilburg, die totaal anders overkwam dan voorheen. Ik woonde toen in de Tuinstraat en een van de eerste bekenden die ik tegenkwam, was de in Breda woonachtige auteur Robert Vacher die in een busje de Tuinstraat in kwam rijden. Ik wees hem naar de relatief hoge en aardige huizen: ‘Wist jij dat die hier stonden.’
We zetten elke avond de tent op, na het rijden. Op de foto ben ik de linkse figuur. Ik had geen scheerspullen bij me, mijn gezicht raakte bedekt door een snor en baard. Die zouden jaren van geen wijken weten.
In 1973 ondernam ik met gezellin Annemiek een tocht naar India. Na met het vliegtuig in Istanboel te zijn aangekomen, reisden we verder per trein, naar Erzurum, en vandaar per bus en soms, om grenzen te kunnen passeren, per taxi. Het reisdoek was India. In Kaboel werd ik ziek en beleefde nachtmerrie-achtige avonturen. Ik genas, maar later in een hotel in Lahore waar ik wachtte op een visum voor India, sloeg angst voor terugkeer van de ziekte toe. Ik besloot terug te keren, en in acht dagen reisden we over land terug naar nederland. In het douanekantoor op de grens van Afganistan en het toenmalige Perzië, nu Iran, hing een levensgroot portret van de koning aan de wand. Toen ik thuisgekomen de krant opensloeg, bleek Afganistan inmiddls een republiek te zijn. De koning was afgezet.
Deze foto die ik maakte in Tabriz in Perzië op de heenweg, werd later gebruikt voor het omslag van de dichtbundel Indiase liederen.
In november 1980 voer ik met Annemiek vanuit Vlissingen naar Engeland, voor een verblijf van een zestal dagen in Londen. Het was de eerste keer dat ik me in het Verenigd Koninkrijk ophield. We huurden een kamer vlakbij het Hydepark waar we regelmatig een wandeling maakten. Het souterrain van het Victoriaanse pand diende als huiskamer voor de gasten, ik maakte er kennis met een cynische, sympathieke Brit die de hele dag dronk en naar drank rook en een Amerikaanse high-college docent die zijn sabbatical year gebruikte om een jaar lang over de aardbol te reizen. We volgden op teevee de Amerikaanse presidentsverkiezingen en ik was er zeker van dat de yankees de clown Reagan niet tot hun president zouden kiezen. Maar ze deden het wel. Opnieuw begreep ik niks van de Amerikanen. Ik vond in Londen de rust war ik naar verlangde. In het Hydepark waren de duiven zo tam dat ze op mijn handen en armen kwamen zitten. Maar niet alles was ideaal. De sluitingstijd van de pubs kwam onveranderd hard aan. Om half elf ging de bel van de laatste ronde. Als ik na de laatste slok buiten stond, net na zonsondergang, voelde ik me ontheemd. Waar moest ik nu nog naar toe?
In februari 1982 kocht ik met twee vrienden een oude Vauxhall waarmee we via België, Duitsland en Oostenrijk naar Italië reden. Daar bezochten we een aantal steden zoals Turijn, Florence, Boulogna en Siena. ’s Nachts vroor het en moesten we het ijs van de ruiten krabben, ‘s ochtends verdreef de zon de vorst en nevel. We bezochten musea, kerken, beroemde pleinen (Siena), en overnachtten bij voorkeur in oude hotels, pensions of oude particuliere huizen. We sliepen in grote eeuwenoude bedden op hoge kamers met enorme spiegelkasten en baden op pootjes. Omdat we vergaten gas te tanken, viel in een bocht op een autoweg in de bergen de motor stil, en terwijl het verkeer met fantastische snelheden en claxonnerend net langs ons af joeg, probeerden we om de beurt de auto aan te duwen, na het brandstofpalletje op benzine gezet te hebben. Uiteindelijk lukte het duwend de auto weer te starten.
In sommige musea was niemand te bekennen zodat bij toerbeurt steeds een van ons de taak op zich nam de kaartjes van de anderen af te scheuren bij binnenkomst en als suppoost optrad terwijl de anderen de kunstwerken bekeken.
Mijn vader had twee oudere broers, Jan en Piet. Die groeiden op in een klooster van de zusters Franciscanessen van Veghel in Veldhoven. Ze werden door de nonnen opgevoed. Daar ook verbleef mijn grootvader. Zijn vrouw, dus de moeder van mijn vader, was overleden zes dagen na de geboorte van het jongste kind, mijn vader Albert. De laatste groeide op in een boerengezin, niet beter wetend dan dat de boer en zijn vrouw zijn ouders waren. Toen hij ouder werd en in de pubertijd kwam, en in de ogen van zijn adoptief ouders misschien een gevaar ging vormen voor zijn zogenaamde zussen, werd hem de waarheid verteld en gezegd dat zijn toekomst elders lag. Hij verhuisde naar een internaat in Turnhout, Sint Victor.
Jan ging op twaalfjarige leeftijd naar het seminarie van de paters Kapucijnen in Langeweg en werd in 1937 priester gewijd.
Hij zou een grote rol in mijn leven spelen. In de jaren vijftig woonde hij in het klooster Emmaus in Velp bij Grave en als kind logeerde ik daar enkele keren. Ik kon daar volledig mijn gang gaan, werd vertroeteld door de broeders en behandeld als een prins, zwom, roeide en viste in het wiel achter het klooster, hielp een blinde missionaris die in een bocht van de in het wiel uitstromende rivier onder een boom zat te vissen, de angel los te maken als die in planten of drijvende takken vast was geraakt, schilde aardappelen. Ik voelde me er thuis. Op de zolder van het klooster wijdde mijn kapucijner oom me in in de beginselen van de schilderkunst, vertelde me alles over het perspectief.
Met Jan ondernam ik mijn eerste buitenlandse reis, naar Lapland. Hij was 59, ik 22. We zouden nog twee reizen maken, naar Joegoslavië en Zuid-Frankrijk. Op de foto zitten we op de Piazza San Marco, met op de achtergrond de Basiliek van San Marco (foto 4). We deden Venetië voor één dag aan op weg naar Joegoslavië.