De taal verandert (1)

In de weken voor de verschijning van mijn roman Het einde van de eeuwigheid, deel 2 van de romancyclus Het Wolfsbit, plaats ik elke dag een stukje over de totstandkoming ervan. Dit is het negende stukje.

9.

De taal verandert

De taal verandert. Er komen steeds nieuwe woorden bij, andere woorden raken in onbruik of krijgen er een betekenis bij. Sommige woorden krijgen een negatieve lading. Ze worden als onsympathiek of zelfs discriminerend ervaren. Soms alleen door een bepaalde bevolkingsgroep, soms in het algemeen.

Er zijn woorden die als zo negatief worden ervaren dat ze niet volledig worden opgeschreven als ze toch gebruikt worden. Zo’n woord is het ‘n-woord’. De eerste keer dat ik het n-woord tegenkwam, dacht ik dat het ging om het woord ‘neuken’. Inmiddels weet iedereen welk woord ermee bedoeld wordt. Nigger. Een Engels woord dat lange tijd als scheldwoord en negatieve aanduiding voor zwarte mensen werd gebruikt in Engelstalige landen. Het is afgeleid van ‘negro’, het Spaanse en Portugese woord voor zwart, en ook ons woord ‘neger’ is daarvan afkomstig. Het woor ‘neger’ duikt midden zeventiende eeuw voor het eerst op in het Nederlands.

Ons woord ‘neger’ heeft een veel minder negatieve lading als ‘nigger’. Ik kwam het woord voor het eerst tegen toen ik een kind van zeven of acht jaar oud was, bijna meteen nadat ik had leren lezen. Het had geen negatieve inhoud, de betekenis was neutraal: iemand die een zwarte huid heeft. Wel had het Nederlands een equivalent voor ‘nigger’, namelijk ‘nikker’. Dat was een scheldwoord. Dat woord leerde ik in dezelfde tijd kennen. Het kwam in dezelfde kinderboeken voor als waarin ik het woord neger aantrof en drukte minachting uit. Maar het woord hoorde niet bij het vocabulaire van de schrijver zelf. Hij citeerde en deelde de lezer zo mee dat er mensen waren die op mensen met een zwarte huid neerkeken.

De laatste decennia kreeg ook het woord ‘neger’ een negatieve betekenis. Om die reden werd het steeds minder gebruikt. Er rust nu een taboe op, in elk geval in de geschreven en gesproken media. In  de dagelijkse omgang wordt het woord nog wel gebezigd. Het heeft dan geen negatieve lading en mensen zijn er zich meestal niet bewust van dat het een problematisch woord is. Maar ook dat verandert. Het besef dringt door dat er een bevolkingsgroep is die dat woord wel als discrimerend ervaart. En dat het goed is om daarmee rekening te houden.

Het gebruik van het woord neger is een probleem geworden en als oplossing wordt voorgesteld het te vervangen door ‘zwarte’. Het woord blanke wordt ‘witte’. De NOS heeft eigen regels opgesteld over het gebruik van deze woorden binnen de omroep. Die zijn te vinden via de link Wie mag het n-woord gebruiken.

Toen ik de drukproef van Het einde van de eeuwigheid kreeg toegestuurd en die doornam, ontdekte ik dat ik met een probleem zat. In de roman gebruikte ik een keer of tien een woord dat was samengesteld met het woord ‘neger’. Negerjongetje, negermeisje, negervrouw. Dat was me niet eerder opgevallen. Was dat problematisch of kon dat (toch) gezien de context? Wat te doen?

Oud-seminarist (2)

In de weken voor de verschijning van mijn roman Het einde van de eeuwigheid, deel 2 van de romancyclus Het Wolfsbit, plaats ik elke dag een stukje over de totstandkoming ervan. Dit is het achtste stukje.

8.

Oud-seminarist (2)

Ook ik liep er niet mee te koop dat ik een oud-seminarist was. Als gevraagd werd op welke school ik had gezeten, had ik het gymnasium gedaan, het Sint Oelbert Gymnasium in Oosterhout en liet het daarbij. Dat ik op een seminarie had gezeten, later een internaat, zou een stempel op me drukken, vreesde ik. Mensen – met name meisjes – zouden door een ‘bekentenis’ bevestigd zien wat ze eigenlijk al hadden waargenomen: iets merkwaardigs in mijn gedrag. En dat merkwaardige was: wereldvreemdheid, harkerigheid, stijfheid.

Medeleerlingen die ik later sprak, kijken allemaal op verschillende manieren terug op hun seminarietijd. De gevoelens bestrijken een breed spectrum van gevoelens, van woede en gefrustreerdheid tot waardering en lof.

Zelf heb ik de jaren die ik op het seminarie doorbracht, altijd beschouwd als mijn redding. Dat ik, zoontje van een agent met niet meer dan twee strepen op de mouw van zijn uniformjas, opgegroeid in een dorp ver weg van de grote stad, het gymnasium kon doen, ervoer ik als een godsgeschenk. Mijn oudere broer wilde niet naar het seminarie, ik wel. Dit was mijn kans kennis en cultuur op te doen en daarmee vrijheid te veroveren. Een rijk leven tegemoet te gaan. En zo ook kon ik aan de macht van mijn vader ontsnappen.

Maar het lot had nog meer goeds voor mij in petto. Ik ging niet zomaar naar een seminarie, ik kwam terecht bij de paters kapucijnen. Ik kon toen ik dertien was nog niet kloosterorden en hun seminaries met elkaar vergelijken. Later wel. Het seminarie van de Ordo Fratrum Minorum Capucinorum (Orde van de Minderbroeders Kapucijnen) was een lotje uit de loterij: een nieuw, modern gebouw omringd met sportvelden en een openluchttheater, sympathieke, hoogopgeleide en gemotiveerde paterleraren, een ambitieuze en gedreven rector, zeer verschillende leerlingen die uit het hele land kwamen. Cultuur stond hoog in het vaandel, er werd kunstgeschiedenis, muziek en zelfs West-Europese letterkunde onderwezen. Er werd veel toneel gespeeld. Het regime was niet te streng, er werd veel door de vingers gezien. De paterleraren deden alles om hun leerlingen die klas zes haalden, te laten slagen.

De laatste twee jaar die ik op het seminarie doorbracht, had ik wel het gevoel dat het tijd werd dat ik mijn vleugels uitsloeg. Ik deed eindexamen in de week waarin ik twintig werd. Het zou ideaal zijn geweest als ik twee jaar eerder examen had gedaan. Maar het liep nu eenmaal anders.

Ik ben de kapucijnen dankbaar voor wat ze voor mij betekend hebben.

Wel bevreemdde het mij dat mijn ouders er later nooit meer met mij over spraken dat ik de priesterstudie niet voortzette. Het leek iets vanzelfsprekends terwijl het dat voor mij niet was. Ik wist al in klas twee dat ik een andere weg zou kiezen, maar sprak daar niet over omdat ik van school zou worden gestuurd. Maar was ik eerlijk? Nee. Later, toen ik aangaf naar de universiteit te willen als ik eindexamen had gedaan, knaagde het gevoel dat ik verwachtingen niet had waargemaakt, tegenover mijn ouders, maar ook tegenover de kapucijnen die zich zeven jaar lang voor mij hadden ingezet. Maar dat schuldgevoel bleek toch iets van mijzelf: nooit heeft iemand me iets verweten. Later las ik dat 80% van de leerlingen die werden aangenomen, uiteindelijk afhaakten, ook in de bloeiperiode van het seminarie. Ik was niet de enige. En toch…

 

Foto’s: pater-surveillant Getulius – De Kort

Oud-seminarist (1)

In de weken voor de verschijning van mijn roman Het einde van de eeuwigheid, deel 2 van de romancyclus Het Wolfsbit, plaats ik elke dag een stukje over de totstandkoming ervan. Dit is het zevende stukje.

7.

Oud-seminarist (1)

Toen de eerste druk van Het einde van de eeuwigheid was verschenen, in 2000, maakte ik een dagboeknotitie. ‘Nu ik dit boek geschreven heb, word ik gezien als een oud-seminarist en wordt mijn leven geduid tegen de achtergrond van dit verleden. Mensen die beweerden feilloos oud-seminaristen en zeker oud-priesters van ‘normale mensen’ te kunnen onderscheiden, zagen in mij niet eerder een oud-seminarist. Maar na de verschijning van dit boek zal voor velen alles verklaarbaar zijn vanuit dat ene biografische gegeven.’

Veel oud-seminaristen verzwegen vroeger hun verleden. Ze schaamden zich voor de jaren die ze op het seminarie doorbrachten, waren bang het stempel opgedrukt te krijgen van buiten de samenleving opgegroeid te zijn, van overdreven religieus, zweverig, kleverig en onhandig te zijn.

Er zijn oud-seminaristen die zich de rest van hun leven gemankeerd gevoeld hebben als gevolg van de seminarieopleiding.

Ik ontmoette enkele jaren geleden een seminarist die een boek schreef over zijn tijd op het seminarie. Dat boek bleek bijna alleen maar een opsomming te zijn van de frustraties die hij ondervonden had: gemis van meisjes die hij buiten het seminarie had leren kennen, gemis van familie, botsingen met surveillanten, ruzies met medeleerlingen, gepest worden, slechte leerprestaties. Hij was teleurgesteld toen ik zijn boek niet prees. Ik las het als een onafgebroken klaagzang over omstandigheden en voorvallen die toch vooral aan zijn eigen karakter en instelling te wijten waren. Nog altijd was hij, ruim de zestig gepasseerd, niet in staat zijn eigen aandeel in de moeilijkheden die hem waren overkomen te herkennen.

Ik zag meermaals een vroegere medeleerling, inmiddels de vijftig gepasseerd, door het bos lopen, op zoek naar intiem contact met mannen. Hij klaagde erover dat hij op het seminarie te lang van de samenleving afgesloten was geweest. Ik realiseerde me toen pas hoe moeilijk het voor hem geweest moest zijn. Terwijl ik en het overgrote deel van de seminaristen droomden over meisjes – die weliswaar onbereikbaar waren – voelde hij dat zijn verlangens naar jongens uitgingen en zag hij zich omringd door exemplaren die de schoonheid van de jongeling op Caravaggio’s Amor Vincet Omnia en van de vele Sint Sebastianen die de schilderkunst kent, dicht benaderden. Hij moet er diep van doordrongen zijn geweest dat hij verboden liefdes koesterde en dat hij meer dan de anderen zijn verlangens en geaardheid moest verbergen.

Onlangs overleed Thomas Lepeltal, society-journalist bij de Telegraaf. In een programma van Rik Felderhof over Thomas Lepeltal ofwel Stan Huijgens, op 11 maart 2002 bij de NCRV, vertelde Lepelthal dat hij op een Jezuïetencollege had gezeten. Op een dag bezocht hij het feest van een vriend, een succesvol zakenman. Die vierde dat zijn zaak tien jaar bestond. Hij kwam voor de grap binnen als pater prefect van het Jezuïetencollege en wilde het woord voeren. De vriend werd razend bij het zien van de zogenaamde prefect, viel hem aan, sloeg hem tegen de grond en moest van hem afgetrokken worden. Pas toen uitleg volgde, begreep hij dat het om een vermomming ging, om een grap. Blijkbaar had de man zo’n slechte ervaringen opgedaan op het college dat hij zich niet kon inhouden en zich wilde wreken.

Foto: seminaristen en surveillant