Oud-seminarist (1)

In de weken voor de verschijning van mijn roman Het einde van de eeuwigheid, deel 2 van de romancyclus Het Wolfsbit, plaats ik elke dag een stukje over de totstandkoming ervan. Dit is het zevende stukje.

7.

Oud-seminarist (1)

Toen de eerste druk van Het einde van de eeuwigheid was verschenen, in 2000, maakte ik een dagboeknotitie. ‘Nu ik dit boek geschreven heb, word ik gezien als een oud-seminarist en wordt mijn leven geduid tegen de achtergrond van dit verleden. Mensen die beweerden feilloos oud-seminaristen en zeker oud-priesters van ‘normale mensen’ te kunnen onderscheiden, zagen in mij niet eerder een oud-seminarist. Maar na de verschijning van dit boek zal voor velen alles verklaarbaar zijn vanuit dat ene biografische gegeven.’

Veel oud-seminaristen verzwegen vroeger hun verleden. Ze schaamden zich voor de jaren die ze op het seminarie doorbrachten, waren bang het stempel opgedrukt te krijgen van buiten de samenleving opgegroeid te zijn, van overdreven religieus, zweverig, kleverig en onhandig te zijn.

Er zijn oud-seminaristen die zich de rest van hun leven gemankeerd gevoeld hebben als gevolg van de seminarieopleiding.

Ik ontmoette enkele jaren geleden een seminarist die een boek schreef over zijn tijd op het seminarie. Dat boek bleek bijna alleen maar een opsomming te zijn van de frustraties die hij ondervonden had: gemis van meisjes die hij buiten het seminarie had leren kennen, gemis van familie, botsingen met surveillanten, ruzies met medeleerlingen, gepest worden, slechte leerprestaties. Hij was teleurgesteld toen ik zijn boek niet prees. Ik las het als een onafgebroken klaagzang over omstandigheden en voorvallen die toch vooral aan zijn eigen karakter en instelling te wijten waren. Nog altijd was hij, ruim de zestig gepasseerd, niet in staat zijn eigen aandeel in de moeilijkheden die hem waren overkomen te herkennen.

Ik zag meermaals een vroegere medeleerling, inmiddels de vijftig gepasseerd, door het bos lopen, op zoek naar intiem contact met mannen. Hij klaagde erover dat hij op het seminarie te lang van de samenleving afgesloten was geweest. Ik realiseerde me toen pas hoe moeilijk het voor hem geweest moest zijn. Terwijl ik en het overgrote deel van de seminaristen droomden over meisjes – die weliswaar onbereikbaar waren – voelde hij dat zijn verlangens naar jongens uitgingen en zag hij zich omringd door exemplaren die de schoonheid van de jongeling op Caravaggio’s Amor Vincet Omnia en van de vele Sint Sebastianen die de schilderkunst kent, dicht benaderden. Hij moet er diep van doordrongen zijn geweest dat hij verboden liefdes koesterde en dat hij meer dan de anderen zijn verlangens en geaardheid moest verbergen.

Onlangs overleed Thomas Lepeltal, society-journalist bij de Telegraaf. In een programma van Rik Felderhof over Thomas Lepeltal ofwel Stan Huijgens, op 11 maart 2002 bij de NCRV, vertelde Lepelthal dat hij op een Jezuïetencollege had gezeten. Op een dag bezocht hij het feest van een vriend, een succesvol zakenman. Die vierde dat zijn zaak tien jaar bestond. Hij kwam voor de grap binnen als pater prefect van het Jezuïetencollege en wilde het woord voeren. De vriend werd razend bij het zien van de zogenaamde prefect, viel hem aan, sloeg hem tegen de grond en moest van hem afgetrokken worden. Pas toen uitleg volgde, begreep hij dat het om een vermomming ging, om een grap. Blijkbaar had de man zo’n slechte ervaringen opgedaan op het college dat hij zich niet kon inhouden en zich wilde wreken.

Foto: seminaristen en surveillant