Op nachten waarop ik van heimwee niet kan slapen,
denk ik aan jou – heimwee, wrede en welkome plaag –
en voel me ellendig en gelukkig als ik er in slaag
mijn vele herinneringen aan jou samen te rapen.
Was ik een dwaas door zo goddeloos met je te dwepen?
Ik zou het nu zijn als ik over elke nederlaag
ooit geleden, zou klagen, zeker nu ik me zo graag
opnieuw door vertedering door jou mee laat slepen.
Ik laat me boeien door de beelden waarin ik jou aanbad.
Weer zwerf jij heimweeïg en haveloos door de stad,
kruipt bij mij, de ene bij de andere rioolrat.
Sta me nu toe, kat en keizerin, dat ik je noem: zus!
en, herstellend een oude, bijna vergeten ritus,
heimelijk en met weemoed je kleine borsten kus.