Ik slenter door de stegen van de stad
met lege maag en niks te roken.
Ach hoor, de heren liggen in debat,
er wordt weer over mij gesproken.
‘Een dolleman die niet van stijl wil weten!’
‘Hij maakt misbruik van de taal.’
‘Die jongen is van woordenkoorts bezeten.’
‘En dan, hij schrijft zo puberaal,’
Ik kan de heren niet begrijpen,
ik dénk, ik heb te weinig gestudeerd.
Ik wacht, terwijl mij verzen rijpen
tot die ene het lezen heeft geleerd.
Ik loopt te dwalen door de stegen
en jat een appel van een groentekar.
Een paard staat er zijn voet te vegen,
een magere kat geeft me een stukje schar.
Ik buk me om een hond een poot te geven.
Zeg: ‘Aangenaam, poëet van stand.
Ik zweer je, was je vader nog in leven,
ik zou hem vragen om je hand.’
En daar, alsof ze op me heeft gewacht,
een oude hoer in négligé.
Ze wenkt en mijn zakken allemaal af. Ze lacht
en neemt me naar haar kamer mee.
Ik val verdoofd naast haar op bed,
een spiegel spiegelt mijn gezicht.
Ik schrik. Mijn God, wat heb jij met
je lievelingsdichter aangericht?
‘Wanneer,’ zegt ze, ‘ik je niet schenk
wat je gemist hebt nog het meest,
vergeef me dan, mijn schat. Bedenk:
ze is niet altijd zo geweest.
Ze kust mijn nek en vraagt: ‘Zeg vent,
vertel, hoe vind je mijn figuur?’
‘Weet je’, zei ik, of daaromtrent:
‘Jij hebt pas klasse. Jij bent puur.’
Ze heeft nog whisky in haar tent.
Ze wil met ijs. En vraagt me vuur.
Een muis komt uit haar bed gerend.
Ze plet een mug tegen de muur.
Weer dwaal ik door de grauwe stegen,
en jat een appel van een kar.
Een paard staat er zijn voet te vegen,
een kat geeft me een stukje schar.
[Gedicht uit de (nog niet uitgegeven) bundel IK TREK MIJN JAS NIET UIT van HENRI PAFORT]