Aan de godin van de dichtkunst
Godin, jij met je voorhoofd en hart van bakkeliet,
je beestachtige bochel, huid verrimpeld en verdord,
met je oogwit en tanden als schimmel op zure gort,
je hoofd een als ’n uitgeholde, op ’n staak gestoken biet,
met je neus en vingers als oneetbare patates frites,
je onderbroek tot boven je schouders opgesjord
en je buik als de motorkap van ’n vooroorlogse Ford:
aan jóu, waardeloze griet!, schenk ik dit liefdeslied.
Hoeveel dichters die dochten naar jouw edele eerbied,
heb jij halsoverkop in de zoete zelfmoord gestort!
Weet dan dat ik de mijne voorlopig heb opgeschort
daar ik me gelukkig voel als asociaal en parasiet.
Maar kom, stuk verdriet, moordenares, harpij,
in mijn bed en bordeel kun je ‘r heus nog wel bij.