Aan de godin van de dichtkunst
Godin, jij met je hart van bakkeliet,
je huid verrimpeld en tot kurk verdord,
je oogwit groen als schimmel op zure gort,
je hoofd een op een staak gestoken biet,
met vingers als verlepte staafjes frites,
je slip tot aan je nek toe opgesjord,
je buik de motorkap van een oude Ford:
jóu, suffe griet, schenk ik dit liefdeslied.
Veel dichters vochten om je hand en eerbied.
Je hebt ze in het ongeluk gestort.
Weet dat ik mijn zelfmoord heb opgeschort,
jouw grilligheid en ontrouw vrees ik niet.
Kom, stuk verdriet, moordenares, harpij,
in mijn bordeel kun je er makkelijk bij.