Het feest was voorbij. Ja, op uiterst ruige
voet was er vernield. Behalve je kadukke
vazen en zowat zesentwintig stukken
koekoeksklok hield je nog een half aan duigen
getimmerd wandmeubel over en drie fauteuils
waarvan de veren zongen en de plukken plastic
in de rondte sprongen. Een Van Gogh, door hik
geplaagd, was met een wilde snik en gruis
omlaag gekletterd, had al vallend per abuis
je theeservies verpletterd en een oud geweer
zo falikant verbogen… Eer viel hier niet meer
met iets te halen. Er was behoorlijk huis
gehouden, dit pas trouwens voor de achtste keer.
‘Ach’, snikte je zacht. “Ieder huis zijn kruis.’
uit: ‘Liefdes-, klaag- en politieke liederen’