Ik had me vermomd als lucifer
en liep op mijn houten voeten
naar de asbak om er tussen peuken
naar jouw benen en borstjes te wroeten.

Ik had de pels van een zwart poesje
en liep onder onbedaarlijk snikken
naar je mand om je snuit en louche
pootjes te likken, het te flikken.

Ik had reeds als spijker, paddestoel,
pagegaai, postduif en plukje poel-
gras naar je gespied: waar je stak,

in hooimijt, vuilnisvat of plantenbak,
in schoenmeerdoos of filterzak,
ik wist het niet. Je was weer op rak.

uit: ‘Liefdes-, klaag- en politieke liederen’