Zwarte liederen

Midden jaren zeventig van de vorige eeuw was het aantal dichters van wie vertalingen in het Nederlands waren gemaakt, nog niet overweldigend. Zeker niet als het ging om vertalingen van complete bundels of verzamelde gedichten. Een bundel die ik als middelbare scholier vond bij De Slegte, rond 1965, was Dichter in New York, een vertaling van Poeta en Nueva York, van Federico Garcia Lorca, vertaald door Luc. Tournier, met illustraties van Cormeille. De gedichten maakten een verpletterende indruk op mij, ik had nooit iets gelezen dat zo heftig, anders en indringend was. Het was het enige boek dat ik daadwerkelijk kapot las. Ik ging terug naar De Slegte en kocht 10 exemplaren en deelde die uit aan vrienden. Later, begin jaren zeventig, ontdekte ik in een openbare bibliotheek Les fleurs du mal, van Charles Baudelaire, in de vertaling van Bert Decorte,met waarschuwing van Herman Teirlinck’: De bloemen van den booze, 1946, bordeau linnen met vergulde titel en rugvignet, 488pp. Een vriendin die op kantoor werkte, was bereid het boek op kosten van de baas te kopiëren. Ik spelde de gedichten uit. Heerlijke poëzie. Meeslepend, waar, onverbloemd, meedogenloos, teder, bedwelmend. De typeringen decadent of pervers zeiden me nog niet zoveel.

Ik neem aan dat er enige invloed is uitgegaan van deze gedichten op mijn Zwarte liederen.

Ook dit omslag is naar een voorstel van mij gemaakt. Zwart. Zonder dat er van afbeeldingen sprake is, weerspiegelt het omslag de inhoud.

Het komt zelden voor dat een dichtbundel illustraties bevat. Deze wel. Vier gedichten zijn verluchtigd met etsen van Peter Thijs. Deze kunstenaar maakte met Wilfried van den Booren, J.A.C.E van de Ven en ikzelf deel uit van De Zwarte Waanzinnige Bult, een kunstenaarsbende. Ons doel was verbluft te doen staan.

Bij deze ene vorm van samenwerking is het gebleven. Zij leverde vier etsen op. Niet meer. Maar mooie. Dat weer wel.

Hier volgen de eerste ets en de tekst van het eerste gedicht, Liefdeslied.

Liefdeslied

Aan de godin van de dichtkunst

Godin, jij met je voorhoofd en hart van bakkeliet,
je beestachtige bochel, huid verrimpeld en verdord,
met je oogwit en tanden als schimmel op zure gort,
je hoofd een als ’n uitgeholde, op ’n staak gestoken biet,

met je neus en vingers als oneetbare patates frites,
je onderbroek tot boven je schouders opgesjord
en je buik als de motorkap van ’n vooroorlogse Ford:
aan jóu, waardeloze griet!, schenk ik dit liefdeslied.

Hoeveel dichters die dochten naar jouw edele eerbied,
heb jij halsoverkop in de zoete zelfmoord gestort!
Weet dan dat ik de mijne voorlopig heb opgeschort

daar ik me gelukkig voel als asociaal en parasiet.
Maar kom, stuk verdriet, moordenares, harpij,
in mijn bed en bordeel kun je ‘r heus nog wel bij.