De verdwijning

Wie is uiteindelijk is een bundel met een sterk essayistische inslag waarin Mikkers op indrukwekkende wijze zijn standpunt verwoordt ten aanzien van het verleden. Een zeer ernstige en serieuze bundel ook, waaruit een grote hartstocht spreekt voor de poëzie zoals hij die nu schrijft en die zijn naam aan een definitief auteurschap verbindt.’ Dat schreef een criticus.  

Een gedicht in Wie is uiteindelijk, de dichtbundel die aan De verdwijning voorafgaat, draagt als titel ‘Aansporing tot de reis’. De verdwijning is die reis.

Ik geloof niet dat een dichter weet wat hij schrijft. Hij overweegt en ondergaat gevoelens bij het schrijven, en bij het lezen en herlezen van zijn teksten. Maar hoe anderen zijn werk ervaren is niet navoelbaar voor hem. Hij zit in een lichtkring. Daar is hij thuis. Maar hij is niet op de hoogte wat er zich in het duister verder weg afspeelt, wat anderen ervaren als ze zijn gedichten lezen. Zijn gedichten die ronddwalen in de hoofden van anderen, zijn vreemdelingen voor hem en herkennen hem niet meer. Zoals een blinde zijn lichaam nooit weerspiegeld ziet en niet weet hoe het eruit ziet, zo weet een dichter niet hoe zijn gedichten er uitzien. Zoals voor de uitvinding van de grammafoon en cassetterecorder niemand wist hoe zijn stem klonk, zo weet de dichter niet hoe zijn gedichten klinken.

Voordat ik met schrijven van De Verdwijning begon en nadacht over de vraag wat het thema zou zijn, kwam ik tot de slotsom dat het interessant zou zijn om poëzie met misdaad te combineren. Dat was nog niet gebeurd. Wat overkwam iemand die met de dood werd bedreigd – om wat voor reden dan ook – en die besloot te vluchten om zo zijn leven te redden? Die vraag wilde ik in de vorm van een gedicht beantwoorden. Maar ik besloot ook dat ik dat thema als een metafoor moest uitwerken, als beeld voor iets anders.

Bij het schrijven van De verdwijning heb ik veel gedwaald door het werk van anderen, door poëzie uit alle windstreken en tijden. Ik heb regels geleend, gestolen, vervormd, ingepast, herschreven. De verdwijning is een vlechtsel van teksten van alle mogelijke oorsprong. Aan de ene kant kwam ik door zo te werken tegemoet aan mijn verlangen te zwerven en ontdekken. Maar het had andere, bijzondere kanten. Het was heerlijk in enkele regels afstanden van 3.000 jaar en 10.000 kilometer te overbruggen. Het was heerlijk tijd en plaats op te heffen, alsof de wereld van de poëzie een continuüm is waarin dimensies als tijd en ruimte geen rol spelen, alsof de poëzie een zaal is waar alle dichters die ooit leefden en werk nalieten, onafgebroken aanwezig zijn, grote sigaren opsteken, door elkaar ouwehoeren, meningen verkondigen en fragmenten citeren.

Als er een god bestaat, is het de god van de poëzie. Poëzie is belangeloos, kent geen waarden, is dienstig aan niets en niemand, overstijgt tijd en plaats, is overal aanwezig, niet alleen in de taal, maar ook in de bouw van een paard, de curve van een bal op het voetbalveld, de staartslag van een vis, de verkleuring van bladeren in de herfst. Poëzie is het enige wat telt en het leven waarde geeft. Verder is er niks.

Een mens schrijft. En hij denkt dat het poëzie is. Wat zeer twijfelachtig is. Dat het dat is. Poëzie. Maar soms komt het voor. Daar draagt de mens die poëzie schrijft, niks aan bij. Hij heeft zijn eigen oog en brein niet gemaakt. Hij is er. En maakt iets. En dat is het dan. Als het goed is. En meer is er niet.