JUSTUS was een tweewekelijkse column die hij midden jaren zeventig schreef voor het THB, Tilburgs Hogeschool Blad, het blad van de toenmalige Katholieke Hogeschool Tilburg. Hij schreef de column samen met de journalist – Brabants Dagblad – en dichter JACE van de Ven. De personen die de columns bevolkten waren studenten, hoogleraren en personeelsleden. Hier volgt een herschreven versie van een column waarin een van de vrienden van Justus, de hoofdrolspeler die een boot bewoont, de levensloop van zijn vader beschrijft.

NIET KAPOT TE KRIJGEN

Op een avond vierden we in de kajuit van Justus’ woonboot de doorverkoop van een oude, opgeknapte transportfiets. De transaktie had ons geen windeieren gelegd, we zaten om een omgekeerde veilingkist met voor ieder een fles White-Horsewhisky binnen armbereik, de wind was eindelijk gaan liggen, het geklok van een waterhoentje klonk op tussen het riet vlakbij de boot, wel, op zeker ogenblik vertelde Justus ons nog eens het verhaal over zijn vader, hoe die al vissend overboord was geslagen en op jonge leeftijd een graf in de golven had gevonden.

Toen hij zijn verhaal beëindigd had, heerste er enige tijd stilte. Justus keek strak voor zich uit, goot een slok whisky naar binnen waarbij zijn strot op en neer deinde als een boei op hoge zee.

‘Mijn vader…’ Dit keer nam Harrie het woord. Maar hij kwam niet verder dan ‘Mijn vader…’ Net als Justus keek hij daarna dof zwijgend voor zich uit. Wreef een ogenblik met een hand langs zijn nek. Toen stond hij op en even later hoorden we een straal water, wat heet, van de boot in het kanaal kletteren.

Hij keerde terug naar zijn plek in de kajuit. ‘Mijn vader,’ Harrie strekte zijn arm uit naar zijn fles whisky. ‘Mijn vader,’ zei hij opnieuw, ‘is ook al een tijdje dood. Zesentwintig is hij geworden. We hebben het er nog altijd over, binnen de familie. Wat een doorzetter. Nergens, maar dan ook nergens ging hij voor opzij. Meer dan genoeg talenten om in het leven te slagen, dachten wij altijd. Met een beetje geluk was hij… ‘

Guusje, in een T-shirt zodat zijn getatoëerde biceps goed uitkwamen, en in een gestreepte broek die opgehouden werd door gestreepte bretels, knikte en spuugde iets door het open kajuitraam in het kanaal. Hij liet zich naar achter zakken, met zijn schouders tegen de vensterbank en legde zijn werkkistjes waarmee we hem soms ’s ochtends op bed aantroffen, op de veilingkist.

‘Schoenmaat 48 had hij, mijn vader,’ ging Harrie verder, ‘en maat 83 van hoed.’
We knikten. Dat zat er dik in.
‘Het begon,’ vervolgde Harrie, ‘met kleine dingen. Hij was nog een kind toen hij drie vingers van zijn rechterhand verloor door ze in een speeltuin tussen de as van een draaimolen te steken. Misschien was het een veeg teken en hadden we… Nou ja, weet je: hij huilde niet eens. Om zijn moeder te troosten zei hij alleen: ‘Och, zonder die paar vingers zal het ook wel gaan.’ En hij kreeg gelijk. Jammer was wel dat hij door dit ongeluk zijn pianostudie die hij vanwege zijn absolute gehoor was begonnen, moest opgeven.

Emile gaf Guusje vuur en even later vulde een dikke mist van hashwalm de kajuit.
‘Je steekt mijn boot toch niet in brand, hè?’ vroeg Justus.
‘Luister nou,’ zei Harrie. ‘Ik ben met een verhaal bezig. Wel, een jaar later speelde mijn vader in een passiespel op school. Hij was een van de soldaten die Jezus in de Hof van Olijven gevangen moesten nemen. Het geval nu wilde dat zijn schoolmakker die Petrus speelde, zich zo in zijn rol had ingeleefd, dat hij mijn vader, toen die Jezus vastgreep en wilde meenemen, dat hij hem met één houw van zijn zwaard zijn linkeroor en een kwart van het gezicht afsloeg.’

‘Shit…!’ Guusje schudde zijn hoofd, begroeid met goudblonde stoppels.
Justus klakte met zijn tong.
‘Het lullige,’ zei Harrie, ‘het lullige aan de hele geschiedenis was dat de jongen die Jezus speelde, helemaal geen wonderen deed.’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei Guusje.
‘Tsjonge jonge,’ zei Emile. ‘Het zou je maar overkomen.’
‘Precies,’ zei Guus. Hij wierp met zijn snelle, tinkelende ogen een blik naar buiten, door het kajuitraam, en schudde opnieuw zijn ronde hoofd.
”Och,’ schijnt mijn vader gezegd te hebben. ‘Ik kan een en ander nog heel redelijk verstaan.”
‘Zo’n vader te hebben,’ zei Justus.
‘Die vergeet je nooit meer,’ zei Guus.

‘Luister nou toch. Nog geen drie jaar later viel er opnieuw iets voor. Mijn vader werkte in de scheikundeles aan een eigen experiment, een opdracht van de leraar. Er ging iets niet goed en toen de retort ontplofte, kreeg hij een plas zwavelzuur in zijn gezicht, in een oog, terwijl zijn buurman hem, door de schrik van de knal, met een kroontjespen in zijn andere oog stak.’
Allemaal tastten we zo onopvallend mogelijk naar onze ogen. Alleen Emile zei iets. Dat een ongeluk zelden alleen kwam, of zoiets. Dat je dat ook nu weer zag.
‘Het bleek,’ zei Harrie, ‘dat mijn vaders linkeroog nog voor 50 procent functioneerde en toen mijn vader weer wat kon zien, zei hij tegen de kapelaan: ‘Het is duidelijk dat ik onder Gods hoede sta.”

Harrie wachtte even om een stevige trek te nemen van de joint die Emile aan hem doorgaf. Emile begon meteen met de volgende te draaien, liet tussen de tabak in het vloeitje een paar korreltjes hash vallen.
‘En hij ging gewoon door, mijn vader. Of er niks aan de hand was. In de dierentuin voerde hij op een keer de tijgers. Hij stak, zo vertelde de biologieleraar, zijn arm en hand met daarop een dooie rat of wat het was iets te ver door de tralies naar binnen… Toch,’ Harrie keek om zich heen of hij ergens een aansteker zag liggen, zijn joint was uitgegaan, ’toch was hij later met zijn overgebleven arm en hand met twee vingers nog tot wonderlijke dingen in staat.’

We knikten weer.
‘Het was niks voor hem om bij de pakken neer te zitten. Zo was hij,’ er vielen een paar draadjes gloeiende tabak van het eind van Harrie’s joint die de vorm had van een trompet, met een zich verwijdende tuit. ‘Zo was hij met zijn ene arm in staat om bij de wereldkampioenschappen voor gehandicapten in München alle anderen voor te blijven op het onderdeel invalidenwagenrace, maar in de laatste bocht vloog hij uit de baan en toen hij probeerde te remmen, raakte hij met zijn arm tussen de rondsuizende spaken van het wiel… en sloeg over de kop. Toen hij een week later uit zijn coma bijkwam, had hij niet één arm meer.’
Guusje tuurde bijna verslagen naar de fles whisky in zijn hand. Justus zei alleen maar steeds ‘Hoe is het mogelijk?’ en Emile liet een sissend geluid tussen zijn tanden ontsnappen.
‘Hij is later nog een verbazend goed mond- en voetschilder geworden,’ vervolgde Harrie, ‘maar…’

‘Hij verloor zijn voet,’ raadde Justus.
‘Was dat maar waar,’ Harrie schudde het hoofd en sloeg zijn ogen neer. ‘Allebei zijn benen.’
‘Mijn God!’ kreunde Guus.
‘Er lag een bananeschil op de tramrails…’
‘Bahbah. Zoiets krijg je gewoon niet verzonnen,’ zei Emile. ‘Hoe is het mogelijk!’
‘Ja, en mijn vader zei later nog wel: ‘Zonder die benen zal het ook wel gaan’, maar het ging niet meer. Het ging absoluut niet meer. En toch… Weet je wat hij deed?’

Allemaal haalden we onze schouders op. We wisten het niet.
‘Hij liet een donorcodicil opmaken en stelde zijn lichaam ter beschikking van de wetenschap. Wat zeg je daarvan. De wetenschap te dienen, dat werd zijn levensdoel. Met het oog daarop wilde hij nog zuiniger met zijn lichaam omspringen dan voorheen. Hij dacht gewoon aan alles.’
‘Niet kapot te krijgen,’ zei Justus goedkeurend.
‘Ik had het geraden,’ zei Guus.

We namen een slok uit onze flessen White Horse en zuchtten opgelucht. Nu had alles toch nog een soort happy end gekregen.
‘Ga je ooit naar zijn graf?’ vroeg Justus.
Na een korte stilte schudde Harrie zijn hoofd. ‘Hij emigreerde, mijn vader. Kon gewoon niet stilzitten. In Amerika kwam hij in dienst van de Nasa en hij werd…, zou in een ruimtevoertuig in een baan om de aarde worden gebracht. Maar nauwelijks had het luchtschip de ruimte gekozen of…’
Zwijgend dronken we onze flessen leeg.