Als de aardappels koken
In 2010 stierf mijn vader. De lente was drie kwartier oud. Op 3 juni zou hij 92 jaar zijn geworden. En ik 62. Maar het gerucht gaat dat ik op 2 juni ben geboren en dat mijn ouders mijn geboorte opzettelijk een dag verschoven hebben, zodat ik op dezelfde dag als mijn vader jarig zou zijn. Het leeftijdsverschil zou dan exact 30 jaar bedragen.
In het jaar dat volgde op 21 maart 2010 schreef ik een twintigtal gedichten over de dood van mijn vader, zonder dat ik het echt in de gaten had. Ik ging op een ochtend achter mijn pc zitten en zag 20 titels op het scherm. Waar kwamen die vandaan.
Nooit kostte het mij zo weinig moeite om gedichten te schrijven.
En elke keer weer was ik verbaasd over wat ik aantrof als ik de pc opstartte: had ik dat geschreven? Wanneer dan? Waarom die gedichten?
Er is één gedicht dat het proces van schrijven toen ongeveer weergeeft: Laatste kans. Ik loop door een wijk van Londen die wordt gesloopt. Er staat nog een wrakke telefooncel. Opeens gaat de telefoon die er hangt, over. Ik pak de hoorn op. Een stem zegt:
‘in alle lijnen die de bol omspannen
in satellieten, mechanieken voor bezorging van berichten
trad vertraging op: je mag verlaat nog met hem spreken’
ik neem de hoorn, het kraakt, iets scheurt
‘het was niet mijn idee’ klinkt dan
‘maar nu ik je toch aan de lijn heb, luister’
Blijkbaar bepaalde een autonome stem in mij wat ik moest schrijven, een jaar lang. En zo ontstond deze bundel.
De oplage is klein: 17 exemplaren. Het is even wachten tot een bundel verschijnt waarin ik deze reeks een plaats kan geven. Een voorpublikatie van enkele gedichten vond plaats in het literaire tijdschrift Hollands Maandblad.
ik wandel door een afbraakwijk in Londen
passeer een telefooncel die als enige is blijven staan
en hoor een stem: ‘dit is je laatste kans
in alle lijnen die de bol omspannen
in satellieten, mechanieken voor bezorging van berichten
trad vertraging op: je mag verlaat nog met hem spreken’
ik neem de hoorn, het kraakt, iets scheurt
‘het was niet mijn idee’ klinkt dan
‘maar nu ik je toch aan de lijn heb, luister:
je wees, dat kon ik niet begrijpen, het gewone af
zocht wegen om van af te wijken, keek altijd opzij
dat was het dodelijkst: je was niet een van mij’
‘heb je,’ vraag ik, ‘gevoeld nog wat ik deed
iets dat je tot het laatst mij had verboden
ik nam je hand, heb die met duim en wijsvinger gestreeld
je had geen kracht je te verweren
je hoorde niets, je ogen lagen dicht
omdat de dood je vrijwel had gekeeld’
‘heb je echt, had ik geen kracht meer om mijn hand
terug te trekken, dat is dan typisch iets voor jou
dat is de reden dat je kunt verrekken’
de hoorn glanst hard en mat
ik houd hem voor me en tuur speurend in de gaten
of ik met wie ik spreek, kan zien
dichtbij begint een klok te luiden
achter mijn rug voegt de Big Ben haar slagen toe
een tram legt licht gerinkel over zwaar geloei van boten
‘vader, nu ik je nog kan spreken, zeg iets, vlug’
het komt van ver, steeds trager en ook zwakker
‘jongen,’ vraagt hij, ‘hoe is het met je rug’
(laatste kans)