Bril was op teevee. Zomergast bij Andriaan van Dis.
Toen ik twaalf jaar geleden uit het Centraal Station in Amsterdam kwam, schrok ik me wezenloos. Ik had het manuscript van mijn nieuwe boek onder mijn arm en zou dat bespreken met Martin Bril, ad hoc-redacteur bij uitgeverij De Bezige Bij. Een jaar lang had ik me opgesloten om mezelf te dwingen het boek eindelijk af te maken. Bijna elke dag zat ik tot twaalf uur ’s nachts te zwoegen, waarna ik voorzichtig opstond, de trap afsloop en in café Den Egelantier drie flesjes dubbele trappist nuttigde. Nooit meer. Komend uit de stilte van mijn woning trof ik in Amsterdam opeens die onoverzichtelijke drukte aan: krantenverkopers, junks die om een gulden vroegen, Afrikanen in bontjassen, hippies met honden, bedelaars, spichtige, vervuilde reizigsters bereden door een enorme rugzak, onduidelijke typen die onduidelijke dingen wilden. Op het plein het kabaal van trambellen, fiedelende troubadours en overbijfselen van vermorzelde duiven die tussen de rails omhoog staken.
Ik klemde mijn manuscript strak onder mijn arm, trok mijn hoofd terug in mijn kraag, bedwong mijn paniek en baande me een weg.
Zonder ongelukken en zonder te verdwalen bereikte ik de uitgeverij. Ik werd naar de bovenste etage gestuurd, een zolder die was omgebouwd tot enkele kleine kamers. Aan het einde van de gang, in een kleine, onduidelijke ruimte, kroop ad hoc-redacteur Martin Bril achter een pc vandaan en we sloten ons samen op in een ander vertrek, eentje mét deur. Na twee uur onderhandelen waren we klaar. Diverse passages uit mijn boek waren gesneuveld, andere had ik pratend als Brugman weten te redden. We waren allebei tevreden en besloten het resultaat te vieren met een glas bier in een hotelcafé.
Er zat bijna niemand. De consumpties werden gebracht en mijn redacteur zakte onderuit op zijn stoel en wreef een haarlok naar achter. Het zat erop. Klaar.
Ik keek om me heen, links, rechts, en veerde opeens op. `Daar zit Brood.’
`Ja, brood.’
Brood zat alleen in het restaurant en staarde voor zich uit. Hij was nergens mee bezig, zat daar maar.
Terug in de trein schaamde ik me een beetje. Een jaar lang had ik nauwelijks een levend mens ontmoet. Opgesloten tussen vier muren werkte ik in mijn eentje aan mijn boek. Eindelijk was het klaar en was ik vrij. Met een open oog bekeek ik opnieuw de wereld en vatte mijn verrukking samen in één zin: ‘Daar zit Brood.’ Maar Bril vatte mijn opmerking waarschijnlijk heel anders op. Hij keek onder zijn neergeslagen oogleden naar me en zag iemand die voor de eerste keer een bekende artiest in levenden lijve zag, blijkbaar, en naar adem hapte van opwinding. Ik straalde een oorverdovende onnozelheid uit en daarom, terwijl ik naar het treinraam staarde, wierp ik mijn spiegelbeeld op een bijtende, van minachting doorspekte toon de zin toe die Bril niet had uitgesproken: `Ja, brood. En wat wil je erop.’