Het komt regelmatig voor dat ik ’s nachts wakker word. Ik sta op, open het raam op de badkamer en luister. Het is nog stil. Ik kijk op mijn horloge. Over twaalf, hooguit veertien minuten moet de eerste beginnen, zeg ik tegen mezelf. Ik zit er wel eens langs. Dan hoor ik mijn naar slaap hunkerende lijf mompelen: “Jongens, schiet nou toch een beetje op.” Daar klinkt de eerste. De tweede laat maar een paar seconden op zich wachten en na enkele minuten komt van alle kanten een ongehoord energiek gezang. De merels van Tilburg zijn ontwaakt.
Eindelijk kan ik naar bed. Ik slaap nog niet lang of iemand klopt me wakker. Ik luister enkele seconden terwijl het kloppen heftig doorgaat, en knik. Op het dak boven de slaapkamer probeert een ekster een walnoot met zijn snavel te splijten en de “kabouterhersens”, zoals een dichter de vrucht van de walnoot ooit noemde, eruit te vissen en op te eten. Op dat ogenblik verwijt ik mezelf dat ik de walnoten de vorige dag in de tuin heb gestrooid, hoewel ik weet dat ik het zal blijven doen. Als de ekster verdwenen is en ik kan inslapen, word ik drie kwartier later gewekt door een troep bekvechtende mussen. Geen vogel hecht meer betekenis aan het behoud van waarden en normen en elke overtreding van de sociale orde wordt met scherpe verwijten bestraft.
Als ik halverwege de ochtend na een bijna slapeloze nacht aan het ontbijt zit en de tuin in kijk, zie ik een merelwijfje met een bek hooi de klimop in vliegen. Ze bouwt aan een nest, maar ik wanhoop, want de klimop is topzwaar aan het worden en de eerste de beste storm kan klimop en nest van de muur rukken. Daar landt mijn houtduifwijfje op de schuurrand, gevolgd door Turkse tortel. Aan de takken van de notenboom, ontdek ik, hangen twee koolmezen, op hun kop, en van de telefoonmast vlakbij kijken kauwen en kraaien neer in de tuin. Hoog aan de hemel zeilen meeuwen. Aha, daar is het heggenmussenmannetje. En daar het vrouwtje. Ze dribbelen over het mostapijt dat de tuin bedekt en pikken bliksemsnel naar links en rechts, alsof ze iets eten. Mijn heggenmussen broeden elk jaar in een conifeer bij de buren. Ze leggen, zo weet ik uit mijn kindertijd, eieren van een onwezenlijk mooie, transparante kleur: blauwachtig aquarel. Hun nest is wonderschoon: mos, paardenhaar, dons, plukjes schapenwol. Toen vorig jaar een bevriende bioloog op bezoek kwam en hun paringsdans op het mos in de tuin volgde, zei hij: “Dit is het mooiste wat ik dit jaar gezien heb.”
Al deze vogels zijn mijn huisdieren. Elke dag bezoeken ze een aantal keren mijn tuin. Sommigen broeden er, al jaren achtereen. De ruimte waarin ik mijn huisdieren houd, is de blauwe hemel. Als ik er niet ben, zorgen ze voor zichzelf. Dat is de afspraak. Ik betaal geen belasting voor ze en hoef vrijwel nooit met ze naar de dierenarts. Ik hoef hun veren niet op te poetsen en ook hun stront niet op te ruimen.
En wanneer het lente is, word ik er door mijn huisdieren dubbel voor beloond dat ik geen kat of hond of ander ongelukkig, gedomesticeerd roofdier in huis nam. Het merelmannetje zit in de boom boven me ongeëvenaarde gezangen te componeren en uit te voeren – de directeur van de Tilburgse Concertzaal kan hem niet betalen – en de heggenmus landt met een opwaartse curve op een andere tak en geeft een riedel weg die onwaarschijnlijk pittig klinkt voor zo’n klein beestje. Dankbaardere huisdieren zijn niet denkbaar.
Dat wil niet zeggen dat de liefde voor het vrije huisdier probleemloos is. Onlangs nodigde de overbuurvrouw mij en mijn vriendin en dochter uit voor het avondeten. Ik keek al kauwende haar tuin en stootte mijn vriendin aan: “Kijk, daar zit onze merel,” zei ik. “Pas op, hoor,” zei de buurvrouw bestraffend. En ze vervolgde: “Dat is míjn merel.”