Geplaatst op 7 oktober 2008
Het is woensdag 24 november 1999, 12.00 uur. Er stopt een busje voor mijn huis. Ik trek de deur achter me dicht en stap in. Geef Wijnand een hand.
De kunstenaar is een volbloed Tilburger van bijna zestig jaar, sinds zestien jaar woonachtig in de noordelijkste straat van Tilburg, zes hoog. Zijn lange haren heeft hij samengebonden in een staart waarbinnen het stroblonde en grijze zich met elkaar vermengen tot de kleur van jong populierenhout.
Over de telefoon vertelde hij dat zijn grootvader van vaders kant vroeger ‘biezer’ was op Den Atelier in Tilburg. Den Atelier was de spoorwegwerkplaats. ‘Hij was den beste biezer van onder de Moerdijk, met rijtuigen kwamen ze vanuit Utrecht om die door mijn vader te laten beschilderen.’ Een biezer was iemand die biezen, dus strepen, op de spoorwegrijtuigen schilderde. Hij werkte met een sleper, een kwast van paardenhaar. Biezen schilderen heette dan ook ‘slepen’.
Wijnand kreeg zijn opleiding op de Academie voor Schone Kunsten in Antwerpen en later op het Nationaal Hoger Instituut van dezelfde academie. Hij moest, voordat hij als student werd aangenomen, zijn werk laten zien aan de directeur van de Jan van Eijck Academie in Maastricht, Oscar Jespers. ‘Ik gebruikte niet van dat keurige en dure Jacob Israëls papier, nee, ik had getekend en geschilderd op behangpapier. Mijn vader had het hele huis vol gestapeld met rollen behangpapier, het leken wel mijnschachten, en nog gevaarlijk ook. Dat papier moest ik eerst maar opmaken, voordat ik ander papier mocht kopen. Nou, dat moest dan maar. Met een koffertje met vier rollen kwam ik bij de directeur thuis aan. “Hoe moet ik dat nou doen?” vroeg ik. “Nou, we doen een deur open en dan rol je die behangrol door de kamer en gang uit.” Zo geschiedde. Ik mocht vertrekken, mijn werk lag uitgerold door het huis van de directeur. Zo dadelijk zouden de leden van de beoordelings- en toelatingscommissie komen, dat waren Koos Saneel, een graficus, Floris Jespers, een beruchte Antwerpse schilder, en Oscar Jespers, een broer van de tweede. De laatste ging altijd met de taxi van Antwerpen naar Maastricht.’
Wijnand is een van de weinige Tilburgse kunstenaars die in heel Nederland bekend is en die een volkomen eigen vorm heeft ontwikkeld. Als enige Tilburgse fotograaf is hij opgenomen in het prestigieuze lexicon Geschiedenis van de Nederlandse fotografie en mag zich om die reden rekenen tot de interessantste fotografen van Nederland.
Maar goed werk maken heeft ook zijn nadelen, blijkt als Wijnand gezeten achter het stuur van zijn mercedesbusje de versnellingspook in de goede stand zet, wegrijdt en van wal steekt. Met iets van verdriet vertelt hij dat vele kunstenaars die werk maakten voor de BKR, hun werk terugkregen toen de kelders van het ministerie in Den Haag werden leeggeruimd. ‘Ik niet. Niet één werk. Mijn zwartwit foto’s hebben “museale waarde”. Alles wat het rijk* via de BKR-regeling van mij heeft aangekocht, hangt over het hele land aan muren. De muren van overheidsgebouwen zoals justitiële gebouwen, psychiatrische inrichtingen en politiescholen waar eenheden worden opgeleid die moeten optreden bij justitiële calamiteiten zoals gijzelingen. Daar worden mijn foto’s gezien als “een uitbeelding van de schaduwzijde van de mens”. Maar ze hangen ook in het Haagse parlementsgebouw en er is werk ondergebracht in het Stedelijk Museum in Amsterdam.’ Hij heeft in Japan drie prijzen voor zijn werk gekregen, en dat verrast me niet. De combinatie van dood, erotiek, vergankelijkheid en humor is aan de gemiddelde platte Nederlander niet besteed, wel aan de Japanner. De Japanse traditie kent al eeuwen een subtiel gevoel voor erotiek en vergankelijkheid, een gevoel dat zich in alle lagen van het leven heeft ingenesteld.
Het is een buitengewoon kalme, mistige dag. Een dag als een slapende kat.
We zijn op weg naar Ulicoten. ‘Bijna niemand weet waar Ulicoten ligt, vreemd is dat.’
Hij heeft een opslag- en werkplaats in Ulicoten. Enkele weken na mijn bezoek aan hem in Tilburg-Noord nodigde Wijnand me uit samen met hem zijn werkplaats in Ulicoten te bezoeken. Zo komt het dus dat ik deze ochtend de Brabantse asfaltwegen onder me voorbij zie schuiven. De omgeving van Ulicoten, met name België, wordt door Wijnand ‘terrain vague’ genoemd, ‘open veld’. De nevels hangen laag, de lucht lijkt ermee volgestopt als een kussen met kapok. Als ik daar iets over zeg, merkt Wijnand op: ‘Dit weer heeft ook zijn charme. Best mooi.’ Zodra hij dat gezegd heeft, is het waar. De laaghangende bewolking zorgt voor een bijzondere sfeer: de wereld teruggebracht tot een huiskamer. Stilte alom.
Over de boer van wie Wijnand zijn opslag- en werkruimte huurt, is de kunstenaar niet echt te spreken. Hij moet f. 500,- huur betalen, maar mag geen lichtkoepel in het dak aanbrengen en er is geen electrisch licht. Ook dreigt de boer de huur te verhogen: ‘Ze zeggen dat ik er meer voor moet vragen,’ zo citeert Wijnand.
Als we in Ulicoten aankomen, blijkt het voorerf van de varkensstal die Wijnand huurt, volgestapeld met planken. Een soundbuster (soundblaster) verscheurt de stilte, een jongen maakt stapels van planken. Wijnand opent het hangslot op de deur. ‘Ik heb een zaklantaarn in de auto. Speciaal meegenomen. Even halen.’
Ik probeer al wat te zien in de donkere ruimte. Vanaf de eerste meter, dat is duidelijk, ligt de varkensstal volgetast met bestofte voorwerpen. Zonder het licht van een zaklamp kan iemand de weg door deze rijkdom aan …, ja, wat is het, een rijkdom aan rommel, kunst, waardevolle oude voorwerpen, cultuurrestanten die hun eigenaren hebben overleefd? Daar is de zaklamp en ik begin aan de zijde van de kunstenaar een ontdekkingstocht door een volstrekt eigen, absurdistische wereld. Een oude drie meter hoge handzaag staat achter tegen de muur. Ik zie onderdelen van een oude ploeg. Door motten opgevreten fazanten, een reistas met een wassen kop erin. ‘Die is al bijna klaar, zie je. Al flink wat stof, een aangetast gezicht. Die kan ik dadelijk zo tentoonstellen. Ik wilde hem gebruiken voor mijn tentoonstelling in april in het Provinciaal Museum in Den Bosch, maar dat mocht niet. Geen driemensionaal werk. Alleen foto’s in lijsten. Jammer.’ ‘Hé, zie je dat. Compleet af. Daar.’ Hij richt de lichtstraal op een plank met kleine lappen stof en andere, onherkenbare materialen. ‘De motten en muizen hebben hun werk gedaan. De tijd heeft de verschillende onderdelen samengesmolten en er een eenheid van gemaakt. Zo is hij goed.’ Wijnand stapt tussen de rommel door en komt met de plank aangelopen. Hij is bijna als een kind zo blij en bekijkt het kunstwerk.
‘Die rommel lijkt er hier zomaar bij te liggen, maar dat is niet zo. Ik pas en probeer als ik hier doorheen loop, leg dingen bij elkaar, uren lang.’ Hij wijst op grote houten kisten: ‘Die zitten vol ijzer. Wat denk je dat die wegen. Die moeten met heftrucks verplaatst worden.’
Ik snap Wijnands huiver om elders een andere opslag- en werkruimte te zoeken. Zelfs een verhuisbedrijf zou opzien tegen verplaatsing van zoveel materiaal.
We zien allerlei andere voorwerpen. Een halve, volwassen pop die op haar buik in een oude kinderwagen ligt. ‘Zie je die gaten?’ Het achterhoofd en de rug van de pop tonen tientallen kleine gaten. ‘Ik ben met de pop naar een boer gegaan. “Laad dat jachtgeweer maar eens. En schiet die patronen op mijn pop leeg.” Zo ging dat. En nou ligt ze hier rijp te worden. Door die hagel erin te jagen hebben we het proces van verval even geholpen.’ Verderop zien we een enorm rechtopstaand hor dat bedekt is met stof. En een wassen kop in een doos is een tijd terug overgoten met tomatenketchup. De ketchup is bezig het wassen gezicht aan te tasten. Wijnand knikt goedkeurend. ‘Is een eindje op weg.’
De kunstenaar heeft een medewerker aangesteld die altijd doorwerkt, geen loonsverhoging vraagt en met alles tegelijk bezig is: de tijd. ‘Wat dachte-gè van die Toulouse Lautrec. Die stond in zijn atelier op een keukentrap aanwijzingen te geven hoe het personeel zijn werk moest maken. Natuurlijk jongen. Dat deed ie niet zelf.’ Hier, in deze koude, vochtige ruimte met kapotte ramen worden door Wijnands personeel, de tijd en het microklimaat van de stal, de eieren van het bederf en verval uitgebroed.
Het moest een varkensstal zijn waar de materialen, de kunst-in-wording ligt opgeslagen. Wijnand heeft iets met varkens. Als ik dat niet al wist, zal ik dat later ontdekken, bij het zien van zijn vroegere werk.
Wijnand wijst op een Duitse helm uit de oorlog. ‘Daar maakten ze na de oorlog vergieten van. En die werden naar Amerika geëxporteerd. Bizar niet? De helmen van de soldaten waartegen hun mannen sneuvelden, werden door Amerikaanse vrouwen in het huishouden gebruikt.’ En dat is hetzelfde wat Wijnand doet. Voorwerpen die ooit glorieerden, worden in hun ontreddering en vergankelijkheid tentoongesteld. Wat zich ooit op een triomfantelijke manier presenteerde, als zou het eeuwig zijn, vergaat in Wijnands handen.