Werkelijkheid en fictie (17)

Over twee dagen vindt de presentatie plaats van mijn roman Het einde van de eeuwigheid. Dit is het zeventiende en laatste stukje over de achtergronden van het boek. De presentatie is vrijdag 2 juni in Café Mimi, Wilhelminapark 66, Tilburg. Om 17.00 uur. Iedereen is welkom.

17.

Werkelijkheid en fictie

Toen ik eind vorig jaar de presentatie bijwoonde van Oogentroost, Anton Dautzenbergs laatste boek, vertelde Jos Joosten, hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen, dat vele schrijvers beweren dat ze fictie schrijven terwijl het pure autobiografie is. ‘Ze vinden het lastig te erkennen dat ze over hun eigen leven schrijven. Misschien ook zijn ze bang dat mensen zich herkennen in personages en hen daarop aanspreken.’
Fictie en werkelijkheid spelen in elk van mijn boeken een andere rol. Mijn lezers gaan er altijd klakkeloos van uit dat alles wat ik schrijf autobiografisch is. ‘Wacht even,’ antwoord ik dan, of wil ik antwoorden, ‘daar moet ik toch iets over zeggen.’
De kleine jongen en de rivier, deel 1 van Het wolfsbit, heeft een hoog autobiografisch gehalte. Dat kan ik niet ontkennen. Maar het was niet mijn doel een autobiografisch boek te schrijven. Ik wilde het leven van een kind beschrijven in de jaren vijftig van de vorige eeuw en zijn lotgevallen moesten een authentiek en geloofwaardig karakter krijgen. Om dat te bereiken moest ik putten uit mijn eigen leven. Ik zou zeggen: waaruit anders? Genoeg geschikt materiaal voorhanden. En bij het schrijven probeerde ik op de weg van de werkelijkheid te blijven, want mijn onderwerp raakte uit het zicht zodra ik iets verzon. Mijn boek mocht geen Beekman en Beekman worden. Ik had ook niet het idee dat ík Henri Pafort was, het jongetje dat figureert in de roman. Ik stond buiten hem, keek samen met de lezer die ik in gedachten had, naar wat hem overkwam en wat hij deed. Ik registreerde.
Bij het schrijven van Het einde van de eeuwigheid stond niet voorop dat ik de werkelijkheid zoveel mogelijk zou volgen. Na het eerste hoofdstuk dat een voortzetting is van De kleine jongen en de rivier, gaf ik ruimte aan de verbeelding. Dat was nodig om aan het boek diepte en wijdsheid te geven. Het boek speelt zich grotendeels in één gebouw af, met het terrein daaromheen, en sfeer en onderwerp zouden te benauwend worden als ik me tot de werkelijkheid zou beperken. Ik heb het boek volte en vaart meegegeven door personages te scheppen als broeder kapucijn Hyppolitus en gebeurtenissen te laten plaatsvinden die het boek een thrillerachtige onderstroom meegeven.
Karl Marx Universiteit, het boek dat volgt op Het einde van de eeuwigheid en over een half jaar zal verschijnen, is weer een andere mengeling van fictie en werkelijkheid. Het raamwerk is een historische constructie van toenmalige gebeurtenissen. Beschreven worden de studentenrevoluties in Parijs en Tilburg. Zij vormen de ijslaag van een schaatsbaan, zal ik maar zeggen, en op die laag laat ik een aantal personages fantastische pirouettes en axels en salchows maken. De verbeelding die losgaat op het springkussen van de werkelijkheid.
Ik houd niet van boeken die volledig aan de fantasie zijn ontsproten. Als schrijver heb ik behoefte aan ankers die vastgehaakt zijn in de werkelijkheid en aan boeien die me de vaargeul wijzen. Het zou ook te lastig voor me worden als ik me 3000 pagina’s lang aan een verzonnen verhaal zou moeten houden: ik zou vergeten wat ik eerder bedacht heb. Maar er is nog een tweede reden om me te baseren op de werkelijkheid. De werkelijkheid zelf is onderwerp van mijn boeken. De romancyclus is een onderzoek waarbij ik vragen probeer te beantwoorden: welke diepere processen en lagen zijn er aan te wijzen? Welke keuzes zijn er in de beschreven levens gemaakt en waarom? De uitdaging op die vragen een antwoord te vinden heb ik nodig om zo’n langdurig project te kunnen uitvoeren.