Martin Ros, schrijver, redacteur, uitgever, boekrecensent, overleed op 7 december jl. Ik was goed met hem bevriend, al sinds 1974. Ik schreef een tekst voor het vriendenboek voor Martin dat in 2009 verscheen: 50 jaar op wacht, Uitgeverij Aspekt. Martin verliet toen Uitgeverij Aspekt, na eerder De Arbeiderspers verlaten te hebben en nadat hem de presentatie van de boekenrubriek in de TrosNieuwsshow was afgenomen.

DE HYPERBOOL ALS LEVENSWIJZE

‘Van de mij zeer bevriende Oscar Timmers vernam ik over uw vele interessante plannen en ik las natuurlijk al van de titels die op stapel staan.’ Zo luidde de eerste regel van de eerste brief die ik van Martin Ros ontving, gedateerd 18-2-’74. Geschreven met de typemachine waarmee hij 30 jaar later, zo neem ik aan, nog altijd zijn brieven schreef. Hij vroeg daarin of ik een schriftelijk interview wilde geven. Ik ging in op zijn verzoek. ‘Hopelijk voldoet bij gebreke van ’n foto van mezelf, ’n foto van Aliesje./ Wilt u mij de gebrekkige stijl van deze brief vergeven? U weet waarschijnlijk dat op dit ogenblik in ’t Zuiden volop carnaval gevierd wordt.’ Dit was het begin van een langdurige briefwisseling. Een briefwisseling waarin zinnen voorkwamen als ‘Het carnaval herinner ik me slechts van één keer, dat was in 1960 en ik heb er toen een hernia van opgelopen dus zal het me heugen. Ik weet nog dat na veel barre kou ineens de lente inviel en we veel damesgeil te slikken kregen. Ik heb nog achter een boerderij staan huilen als een kind. Denk ik aan Brabant in de nacht dan word ik om de slaap gebracht en zo is het.’ (Martin Ros 8-3-’74)

Het zou een jaar en drie maanden duren voordat Martin en ik elkaar persoonlijk leerden kennen. Ik publiceerde onder pseudoniem en wilde mijn identiteit aan niemand – behalve aan een handvol vrienden en familieleden – prijsgeven. Martin evenwel drong er herhaaldelijk op aan elkaar te ontmoeten en ik stemde er tenslotte mee in dat we elkaar op 25 april 1975 in Leiden zouden treffen. Tymen Trolsky was uitgenodigd door Jan Pieter Guépin om deel te nemen aan een poëzievoordracht onder de titel Sonnetten die klinken als een klok. Om het publiek gelegenheid te geven vast te stellen of mijn sonnetten klonken als een klok, maakte ik een pendule onklaar. Die bleef, eenmaal opgewonden, twee uur lang slaan. Omdat ik niet herkend wilde worden, trad ik niet zelf op. Ik had een uitstekende plaatsvervanger in de persoon van JACE van de Ven, student en rechtbankverslaggever voor een regionale krant in Brabant. In de Pieterskerk in Leiden begeleidde de pendule met zijn zangerige slagen het lezen van de sonnetten van Trolsky. Na afloop ontvingen de bezoekers een vlugschrift waarin Trolsky’s optreden zeer kritisch werd gerecenseerd.

Vóór het optreden ontmoette ik Martin in een hotel-restaurant in Leiden. We vielen elkaar bijna in de armen. ‘Zo zie je er dus uit. Tsjonge jonge… Je bestaat dus wel degelijk… ’ Na het geruchtmakende optreden in de Pieterskerk (Trolsky werd in de kerk door een tegenstander van zijn persoon en poëzie met een pistool neergeschoten, een foto met verslag van die gebeurtenis werd gepubliceerd in de Vrij Nederland van enkele dagen later) was er een feest bij Jan Pieter Guépin en daarna, toen de van het honorarium gekochte drank op was, bij een student-assistent van hem. Tegen het eind van de nacht reden we in colonne terug naar het Zuiden, waarbij ik met JACE van de Ven had plaatsgenomen in Martins Triumph Sport en we hem wakker en op de weg hielden door liederen uit Mystero Buffo van Dario Fo in zijn oor te schreeuwen. Een beschrijving van deze nacht nam ik op in De koningin van Leiden, een roman die nooit is verschenen. Maar ik kan de verleiding niet weerstaan om hier het fragment te laten volgen waarin uitgever Johan Zilver voor het eerst de raadselachtige dichter Larsky – pseudoniem van de dichter Henri Pafort – ontmoet. De romanfiguur Walter Bosveld , bijnaam Raspoetin, is gemodelleerd naar journalist-dichter JACE van de Ven.       

 

‘Kom,’ zei Henri tegen Raspoetin. ‘Laten we kennismaken met Johan Zilver.’

Ze liepen naar Zilvers tafel. De uitgever schoot omhoog als werd hij door een schietstoel gekatapulteerd. Maar toen hij hen de hand gedrukt had, stond hij als versteend. ‘Die dingen gebeuren dus toch,’ mompelde hij stotterend van ontzag. Beurtelings keek hij van Raspoetin naar Henri. Zijn ogen bleven rusten op Henri. ‘Ja, jij bent het. Ik zie zo dat je het bent. Hoewel… Meneer Bosveld zou het ook kunnen zijn. Wel wel. Ga zitten, dan kan ik iets bestellen. Wat goed dat jullie gekomen zijn! Wat een dag. Hebben jullie mijn laatste Dagboek-aflevering gelezen?’

‘Misschien kunnen we beter bij de meisjes gaan zitten,’ merkte Henri op. Hij wees naar een tafel verder weg. ‘Mag ik ze aan u voorstellen, meneer Zilver?’

Er werden handen gegeven, namen genoemd, en ze schoven aan bij Emile, Eugène en de meisjes. Zilver schudde weer het hoofd. Zijn ogen glinsterden. ‘Niet te geloven. En toch gebeurt het allemaal maar. Jij ziet er dus zo uit?’ Hij keek Henri enige tijd lang aan. Zijn bril wipte een fractie omhoog door de lachende wangen. 

‘Ja,’ zei Henri. ‘Zo zie ik eruit!’

‘En toch, met permissie, toch had ik me je anders voorgesteld. Een zuidelijker en woester type, een…’ Zijn blik verschoof naar Raspoetin, en weer terug naar Henri. Hij liet zijn kleine, mollige hand langs Henri’s schouder en bovenarm glijden. ‘Je voelt wel woest aan, en hartstochtelijk, je… maar…’ Er viel hem iets in. Hij schrok. ‘Je bent het toch wel écht, hè?’ Hij keek van de een naar de ander en lachte nerveus. ‘Jullie houden me toch niet voor de gek, wel?’

‘Nee, maakt u zich geen zorgen. Ik ben Larsky. De schrijver. De enige echte ware.’

Het schichtige verdween uit Zilvers ogen. Zijn stem kreeg iets trots’ en teders. ‘Ja,’ zei hij met een aangedane stem. ‘Je zou het best kunnen zijn. Als ik het voor het zeggen had, zou ik willen dat je er zo uitzag.’  

Er trad een korte stilte in. Raspoetin keek op zijn horloge. ‘Waar blijft de ober? Als we snel zijn, kunnen we er nog een pakken.’

Zilver diepte een enorme portefeuille uit zijn binnenzak op. ‘Wilt u iets bestellen, meneer Bosveld? Of prefereert u Raspoetin, als naam? Gaat uw gang. Bestelt u maar wat u wilt. Ik betaal. Al koop je de hele tent op.’

Ze wenkten de ober. Daar verschenen ook David Stoker en zijn vrouw Simone I.

Ze hieven het glas. ‘Op Larsky!’ Onopvallend bracht Zilver zijn hand bij Henri’s elleboog en raakte hem even aan. 

‘Weet je trouwens,’ Zilvers glunderende blik ging van de een naar de ander, ‘wie er vanavond ook is?’ 

Niemand wist het. 

‘Daek!’ Zilver schreeuwde de naam bijna. ‘Michael Daek!’

‘Nee,’ zei Henri. ‘Dat kan haast niet.’

De anderen keken elkaar aan. 

‘Ken je die niet. Een werkelijk schitterende bundel sonnetten heeft die man gepubliceerd, vlak na de oorlog. Sedertdien heeft hij niks meer van zich laten horen. Dat is wel jammer.’

Ook Henri had de naam nog nooit gehoord.

Het werd tijd om te vertrekken. 

Er waren drie auto’s. Raspoetin zat bij Emile voorin de snoek. Hij had vier volle glazen uit het restaurant meegenomen en voor zich op het dashboard neergezet. ‘Op Zilver zijn gezondheid.’ Hij draaide het raampje open en stak zijn hand met een vol glas naar buiten. Hief het glas in de richting van de Triumph Sport waarin Johan Zilver hen samen met Eugène volgde. ‘Normaal drink ik niet voor zonsondergang, maar vandaag is het een uitzonderlijke dag. Proost.’ Hij tastte naar het tweede glas.

Henri was met Simone achterin de snoek gestapt. Ze droeg een vers bloesemtakje in haar zwarte haar, de auto vulde zich met jasmijngeur. 

‘Misschien,’ zei Henri, ‘moet je het even kalm aandoen, Rasp. Dadelijk ben je bezopen.’

‘Ik weet wat ik doe. Ik ben altijd dronken. Niemand die dat ooit heeft gemerkt. Vind jij me ook dronken?’ Hij draaide zich om naar Simone.

‘Nee,’ zei ze en glimlachte. ‘Ik vind je niet dronken.’ 

‘Zie je wel. Ik ben ook niet dronken. Ik weet wat ik hebben kan.’ Hij gooide zijn hoofd naar achter, goot het glas leeg en greep het derde. ‘En die Zilver kan doodvallen. Ik hoef ze toch niet alle vier op zíjn gezondheid op te drinken. Ik heb mezelf goed in de gaten. Eerst drinken, dan de vorm. Ze zullen iets meemaken, die heidense Leidense flessenaren. Ik zal zo lezen dat het gestamel van alle andere dichters overkomt als babygebrabbel. De idioten. Signora,’ hij draaide zich helemaal naar Simone om, ‘mag ik deze op uw gezondheid nuttigen. Ik mag u erg graag. Ik mag het niet zeggen, maar ik ben verliefd op u. En dat doet pijn. Veel pijn.’

 

Martin Ros figureerde meer dan twintig jaar in de Nieuwsshow van de TROS, op zaterdagochtend. Ik luisterde altijd. Als ik het op een vrijdagnacht laat had gemaakt, probeerde ik toch voor half elf wakker te zijn om hem te horen. Soms nam ik, op de badkamer de radio aanzettend, nog een flard van een paar minuten mee en voelde: de dag begint goed. De bevlogenheid waarmee Ros sprak, weliswaar voortdurend afgeremd en op de vingers getikt en gedwarsboomd door kribbige opmerkingen van de kinderloze fröbelschooljuffrouw Mieke van der Weij, een nuffige dame die geboetseerd werd uit de met koeienpis besproeide klei van het zwaar gereformeerde Genderen, de bevlogenheid dus van Ros, met schaterend gelach doorspekt, werkte aanstekelijk en gaf de luisteraar het idee dat literatuur iets voorstelde, dat het zelfs zoveel voorstelde dat je er geestdriftig over kon worden. Mijn hart brak toen Ros tijdens zijn laatste optreden in de Nieuwsshow in huilen uitbrak. ‘Maar dit is mijn leven.’ Zonder de Nieuwsshow bestond hij niet meer. Maar zoals het een wielerheld na een verloren koers betaamt, vermande hij zich ook meteen weer. ‘Maar we zijn het overeengekomen. Laat het zo maar zijn.’ Zo herinner ik het me.

Ik luister niet meer naar de boekenrubriek van de Nieuwsshow. Ik wil die brave Arie Storm of Pieter Steinz die de plaats van Ros innamen, niet horen. Wat zij te vertellen hebben is lauwe urine vergeleken met de bruisende champagne die Ros ons ’s ochtends gratis en voor niks bij het ontbijt serveerde. We voelen ons verweesd, zonder een Ros, we zijn beroofd door de TROS, beroofd van het boekenpaleis waarin we onder leiding van gids Ros elke zaterdagochtend mochten ronddwalen. – Het naaikransachtig gekeuvel over boeken op vrijdagochtend bij de VPRO doet ons heimwee naar Ros nog meer oplaaien. – Alles is gezellig, groots en braaf geworden. Geen roddels passeren meer de revue, geen bizarre wetenswaardigheden over het seksleven of uiterlijk van schrijvers wervelen de huiskamers binnen.  Ik ben niet nieuwsgierig meer, wil eigenlijk niet meer op de hoogte gesteld worden van de ambachtelijke soberheid en droefenis binnen het kleurloos geworden literatuurwereldje.

Ik heb er een aflevering van de Nieuwsshow nog eens op na geluisterd, die van 6 oktober 2001, en moest moeite doen om niet herhaaldelijk hardop in lachen uit te barsten. Kom er nog maar eens om: hardop lachen bij het beluisteren van een boekbespreking. In deze aflevering bespreekt Ros het boek De Lotusbrieven van de toen nog levende Adriaan Morriën die ‘gretig zijn oog laat gaan over een slank gekleed Surinaams meisje’ en brieven schreef ‘voor dit onbekende meisje met een ongelooflijke richel in haar rug en met borstjes die naar voren steken zoals borstjes nog nooit bij een vrouw naar voren hebben gestoken’. Hij beschrijft het bezoek van Nederlandse schrijvers aan Amerika, door Bernlef in het boek Tegenliggers vastgelegd. De schrijvers weten geen publiek op de been te krijgen, maar worden wel onthaald door een rijke Amerikaan, ‘er komen ook allemaal vrouwen, tussen de vijftig en zestig, fantastisch opgemaakt, ze zien eruit als dertig, maar volkomen verlebberd natuurlijk: (…) ja, daar gaan ze niet mee naar bed.’ Over Bernlef zegt hij: ‘hij ziet er heel knoestig uit, ik denk dat de meeste Amerikanen er met een grote boog omheen liepen toen hij daar voor het eerst verscheen, hij lijkt net een gestruinde eik, hij streelt je oog niet.’ Waarop het kippetje Van der Weij kakelt: ‘Dat heeft ook zijn charme.’ 

Mieke van der Weij reageerde altijd geschokt op wat ze als platitudes en bijna als smeerlapperij ervaarde. Ik heb altijd genoten van die preutse keukenmeidengilletjes van Van der Weij, van haar wereldvreemde gemonkel als het om seks ging. Ze had een groot kenner van het liefdesleven van bekende en minder bekende personen tegenover zich, een groot liefhebber van erotiek die toen hij mede-oprichter van Uitgeverij Aspekt werd, een van zijn lang gekoesterde wensen in vervulling liet gaan: de uitgave van een erotische bibliotheek. Ros mocht Van der Weij graag af en toe shockeren met smakelijke details over seksgewoonten van schrijvers, maakte zich kwaad over gebrek aan kwaliteit, de listen van uitgevers om het publiek te misleiden, over humbug en opschepperij, gaf zijn onverbloemde meningen over geloofskwesties. ‘Nou Martin, zeg zoiets niet. Straks krijg je weer een heleboel brieven.’ ‘Mag ik dan een mening hebben? Mag dat alsjeblieft? Moet ik dan maar weer mijn mond houden?’ 

Een boekbespreker die voortdurend het advies uitlokt: ‘Zeg zoiets nou niet, Martin. Straks krijg je weer honderden brieven waarin je wordt aangevallen’, daar mag ik graag naar luisteren.  

Het is (was ook in de Nieuwsshow) niet altijd uit te maken waar bij Ros de ernst stopt en de humor begint en omgekeerd. Net als bij Gerard Reve lopen ernst en spel bij hem door elkaar, zijn allebei tegelijk aanwezig, in dezelfde zin, hetzelfde woord. ‘Ik ben een acteur,’ zegt hij wel eens van zichzelf. ‘En een manipulator.’ Die openhartigheid, komen we bij weinig schrijvers of redacteuren tegen. Is dat een beetje katholiek? Dat je weet en toegeeft dat je niet helemaal deugt en ook weet dat dat niet erg is. Omdat je weet dat niemand deugt, en dat dat ook niet erg is. Dat de mensen die niet deugen en de dingen die niet deugen, het leukst en interessantst zijn, zoals Renate Rubinstein al ooit zei. Al heeft niet deugen wel zijn grenzen. Dat kunnen we lezen in Ros’ Jakhalzen van het Derde Rijk.

Het geweldige van Ros is dat hij literatuur bespreekt als een alledaags verschijnsel, geschreven door behoorlijk gemankeerde figuren, door gekken die in hun gemankeerdheid nogal normaal zijn. Hij put uit een niet leeg te scheppen reservoir aan bizarre details en schurende anekdotes. Jammer genoeg veranderden de laatste jaren dat hij in de Nieuwsshow opeerde, zijn toon en keuze, ze werden zwaarder, hij stopte er steeds meer oorlog en historie in, veel uitroepen hoe verschrikkelijk de gebeurtenissen waren die in het besproken boek beschreven werden, minder humor en schalksheid: alsof het calvinisme hem uiteindelijk toch in zijn greep had gekregen waardoor het jongensachtige en virtuoze van de knaap uit Klein Rome langzaam ondergesneeuwd raakte. Maar ik bleef graag naar hem luisteren, tot aan de laatste aflevering.

Dat Ros zijn congé zou krijgen, hing in de lucht. De verschuiving van zijn interesse van literatuur naar geschiedenis, iets dat we ook zien in zijn boekpublikaties, irriteerde de redactie en presentatoren. ‘Zo Martin, dan gaan we nu een roman bespreken. Je hebt ook romans bij je, zie ik.’ 

De TROS wilde de Nieuwsshow verjongen. Het programma had 800.000 luisteraars toen Ros er boeken besprak. Hoeveel zijn het er nu?  

Maar Ros laat zich niet het zwijgen opleggen. Hij is alweer enige tijd weg bij de TROS, maar zijn hoofd is nu terug te vinden op de site van Selexyz Boekhandels. Daar bespreekt hij weer elke week boeken. Martin is niet klein – kleiner – te krijgen. Hij dreigt soms te verdrinken, een machtige hand duwt hem onder water en hij verdwijnt. Onzichtbaar voor iedereen zwemt hij naar de oever en hup, daar kruipt hij op de kant. ‘Hier ben ik weer.’

Ros heeft een eigen idioom geschapen met de hyperbool als voornaamste kenmerk. Dit stijlmiddel, de overdrijving, wordt lang niet altijd door Martin gebruikt om zaken groter voor te stellen dan ze in werkelijkheid zijn, nee, dikwijls juist om ze kleiner en onbeduidender te maken. Naast de meester van de hyperbool is hij de meester van de zelfspot, van de kunst zichzelf op een grootse manier klein te maken. Hij komt – in eigen woorden – uit het katholieke getto Klein Rome in Hilversum, was altijd een simpele letterknecht, bezondigde zich als elke man regelmatig aan ‘het hele erge’, is niet meer dan een boekenproleet. Zonder gêne vertelde hij tientallen keren dat hij in zijn jonge jaren een kleptomaan was, een boekendief, nou ja, wat heet. Ros doet iets nooit half. Hij liet een speciale jas naaien met enorme zakken aan de binnenkant waarin per strooptocht kilo’s boeken verborgen en zo gescoord konden worden. Ik denk dat de boekhandelaren in Hilversum en Amsterdam in hun handen mogen knijpen dat Ros later geld verdiende, genoeg geld om de boeken te kopen die hij wilde hebben, en dat hij boekbespreker werd, zodat hij vele boeken gratis toegestuurd kreeg. Anders zou de moeizaam verworven winst nog jaren achtereen deskundig afgeroomd zijn geweest door die merkwaardige boekenbewonderaar in lange jas.

Niemand bezit zo’n gevoelig en groots orgaan voor heroïek. Ros’ behoefte aan grootsheid vond vooral voedsel in de wielrennerij, die ‘typisch katholieke sport’ die hij bedreef om zijn lijf af te beulen en zich zo te onthouden van het zondige masturberen. Want als het om zelfbevlekking ging, gold vroeger nog meer dan voor andere zwakheden: ledigheid is des duivels oorkussen. 

Martin mag graag vertellen dat hij in zijn jonge jaren ook in Brabant strooptochten ondernam en kan precies aangeven in welke stad, welke straat en welk huis hij het met welke vrouw heeft gedaan. Als een rasverteller dist hij de smakelijkste details op, wetende dat details werkelijkheid scheppen. Alles ligt opgeslagen in zijn ‘massaal’, het boek met heilige teksten van zijn liefdesleven. Zelf heb ik Martin maar één keer met een vriendin gezien, op een boekenbal waar hij zij aan zij liep met een goed geproportioneerde Surinaamse negerin. ‘Zoveel stelt het niet voor, hoor, die zeven seconden dat het duurt. Na zeven tellen is het alweer voorbij en moet je weer de grauwe werkelijkheid in.’ Hoewel Martin de liefde aanbidt en helemaal kan smelten als hij over de liefdes van renners zoals de Witte Dame van Fausto Coppi spreekt, hij kan er tegelijk op de meest platte manier over praten, als een bouwvakker. 

Ros, afkomstig uit een kinderrijk gezin in een armoedige Roomse buurt, heeft een gezonde hekel aan intellectualisme. Hij maakt de literatuur ook voor de niet-lezer toegankelijk en omdat hij zo gewoon en zonder poespas over boeken kan spreken, mocht hij jarenlang op de radio en televisie uitroepen: ‘Interpolis. Helder. Kraakhelder.’ 

Ik ben regelmatig tegenstanders tegengekomen van de stijl die Ros hanteert bij het spreken over boeken. Zelf heb ik er altijd van gehouden. De bezieling die hij er in legt, is van grote schoonheid. Hij spreekt op een meeslepende manier, retoriek is hem niet vreemd, maar ook humor, als gezegd, ontbreekt niet. Toen ik eens met een bevriende schrijver voor een korte vakantie naar Frankrijk reed, en een van de cassettebandjes met opgenomen afleveringen van de TROS Nieuwsshow afspeelde, moest ik op zeker moment de auto langs de kant van de weg zetten: we zaten ons te bescheuren van het lachen, het was levensgevaarlijk verder te rijden zonder het bandje eerst af te luisteren.

Zijn besprekingen en voordrachten zijn niet te evenaren. Het lijkt wel, als hij spreekbeurten houdt, dat hij de luisteraars verdooft en overbluft door de snelheid, gloed en niet te stoppen woordenstroom, de rijkdom en overvloed aan ideeën en taal. Het doet er eigenlijk niet meer toe wat hij zegt, het gaat niet meer om de inhoud, maar om de extase. Het is bijna religie waarmee Ros zijn toehoorders in zijn ban brengt en betovert. Er is geen schrijver, recensent, uitgever die zoveel kennis en kanten in zich verenigt en die er zo makkelijk mee wegkomt dat hij soms uitspraken doet die haaks op elkaar staan. Ondanks zijn vrijages af en toe met het calvinisme, is hij een pure katholiek. Hij is ook katholiek in zijn voordrachtsstijl. De galm die in zijn volzinnen doorklinkt, de empathie die voelbaar is in zijn woorden en boeken voor de underdog en het slachtoffer van de geschiedenis, het goed ontwikkelde talent voor tragedie en dramatiek: het is katholiek. Katholicisme schuilt ook in zijn verering van helden, het met ontzag spreken over grote figuren, zijn bewogen voordracht van gedichten. Er is veel heiligs en gewijds in zijn leven. De wijze waarop hij in zijn laatste Nieuwsshowoptreden Connie Palmens Lucifer verdedigde en als zijn favoriete boek presenteerde – en niet een of andere grote buitenlandse klassieker, een roman van Flaubert of Joyce – bewijst zijn oprechte liefde voor de literatuur. De wanhopigheid waarmee hij dit boek noemde, was ontroerend.  

Martin is altijd een chroniqeur geweest, geen essayist of diepzinnig theoreticus, geen ideoloog. Daarvoor leeft hij te graag ‘aan de dag’, houdt hij te veel van de actualiteit, de anekdotiek. Hij schrijft historische boeken, maar – en ik citeer -: ‘Ik ben geen geschiedschrijver, (…) ik ben geïnteresseerd in het àndere, de mensen, het wáre verhaal achter de gebeurtenissen.’ (Voordracht te Harderwijk in 2003, gerecenseerd op Hernehim Cultuurpagina’s, internet.) 

Martin Ros is een sprinter, geen klimmer. Zijn radiobijdrage meer dan twintig jaar lang was elke keer één langgerekte sprint. Als hij spreekt, duwt hij de pedalen rond met een snelheid die ademhalen bijna onmogelijk maakt. Tussen de pedaalomwentelingen door hoor je hem bliksemsnel naar zuurstof happen. Soms perst hij hoorbaar het laatste restje lucht uit zijn longen om een zin nog af te kunnen maken, passeert de meet van het laatste woord als een sprinter die vlak voor de finish een jump maakt: door het gewicht van zijn hele lijf te gebruiken en zijn kont naar achter te gooien duwt hij zijn fiets met een voorsprong van twee centimeter over de finish. 

Martin Ros is niet weg te denken uit mijn leven als schrijver. – Dat geldt ook voor de in de eerste regel genoemde Oscar Timmers. – Wat ik vanaf het begin aan hem bewonderde was dat zijn liefde voor boeken en auteurs niet aan grenzen gebonden was en bijvoorbeeld  zijn redacteurschap bij De Arbeiderspers oversteeg. Ik was auteur bij  De Bezige Bij, maar dat maakte hem niet uit. Hij was bereid alles te doen om mij als schrijver te steunen.  –  Zo stelde hij me voor dat we samen stukken zouden schrijven voor zijn Literair Logboek in NRC-Handelsblad en bood hij me vertaalwerk aan. – Hij vond het buitengewoon jammer dat bekend werd wie achter het pseudoniem Tymen Trolsky schuilging en al helemaal dat ik mijn pseudoniem opgaf en onder eigen naam verder ging. Had ik nooit mogen doen. Toen ik dan ook na mijn vertrek bij De Bezige Bij door hem naar zijn nieuwe uitgeverij Aspekt gehaald werd en mijn nieuwe roman Het einde van eeuwigheid werd uitgegeven, prijkte op de dummy die ik kreeg toegestuurd de auteursnaam Tymen Trolsky. Ik belde Ros. Er was geen sprake van dat de naam Jasper Mikkers op het omslag zou komen. ‘Ik ken alleen Tymen Trolsky. Wie is in godsnaam Jasper Mikkers. Uit welke klei is die getrokken? Heeft die al ooit iets geschreven?’ We hadden drie dagen lang ruzie. Ik beroofde hem van een mythe, van een verleden, van iets dat hem zeer dierbaar was. Ik wilde geen ruzie. Niet met Martin Ros.  

Ik begon mijn bijdrage aan dit vriendenboek met een citaat uit de eerste brief die ik van Martin Ros ontving. Ik sluit af met de laatste brief die ik hem stuurde en die dateert van 28 oktober 2006. Ik wens Martin ook nu toe wat ik hem aan het eind van de brief toewens: dat hij nog lang van het aardse mag genieten.

 

Tilburg, 28-10-06

 

Beste Martin,

 

Ik luisterde vanochtend naar de Nieuwsshow van de Tros. Jij had het over het boek van Harry Kuitert ‘die Jezus Christus afschafte en daarna zelfs God’. ‘Toch is hij een gelovige.’ Dat praten over het protestantisme lag Mieke van der Weij goed. Ze voelde zich als een vis in het water, vertelde dat haar vader een bewonderaar (volgeling) van Kuitert was en later in de problemen door hem kwam (hem niet kon volgen in zijn ideeën). Meteen daarop wilde jij een boek over de wc bespreken (Het WC-boek). Wonderlijk was de onmiddellijke weerstand die dat bij Mieke van der Weij (en bij de dame later in het programma) opriep. Ze wilde eenvoudig niet dat jij het erover had. Jij: ‘In mijn programma mag alles aan de orde komen.’ Zij: ‘Je gaat wel erg snel van hoog naar laag.’ Het woord werd je ontnomen, want de wc was een te smerig onderwerp. 

Ik was verbijsterd. Niet alleen door de bruutheid waramee je het woord ontnomen werd, maar even goed door de ontdekking dat de wc in Hilversum nog altijd een taboe is. Voor mij zakte Mieke van der Weij door het ijs en de wc. Ze neukt waarschijnlijk met het licht uit.

Is dit het verschil tussen katholiek en protestant? Een katholiek is veel aardser, kan beter relativeren, heeft meer humor en maakt niet zo’n duidelijk onderscheid tussen hoog en laag. Het Woord wordt bevlekt als er over de wc gesproken wordt. Het is de abstractie waartoe de gerichtheid op het abstracte Woord leidt en die afkerig maakt van het concrete en in protestantse ogen al te aardse. Mieke van der Weij liet zich wel erg duidelijk in haar kaarten kijken. Wat een kippig mensch.

Ulysses (James Joyce) zou nooit door iemand van protestantse huize geschreven kunnen worden. 

Ik bedacht hoe gelukkig ik me mocht prijzen dat ik niet in dat enge protestantse milieu ben opgegroeid. ‘Toen ik protestanten leerde kennen, was ik blij dat er katholieken waren.’ 

Arjan Peters kwam op het onderwerp terug in zijn column voor het radioprogramma Opium vanavond tussen zeven en acht op Radio 1. Eerst meldde hij dat er wat inzat, in het gezegde: Toon me iemands boekenkast en ik zal zeggen wie die persoon is. ‘Het huis van Martin Ros toont aan dat Ros een chaotisch persoon is.’ Ik herhaal in eigen woorden. Vervolgens vroeg Peters zich af of de boekenproduktie van nu de Nederlandse volksaard weerspiegelde. Twee boeken over de wc, een over de penis en een over de scheet. Over dat soort onderwerpen schreef je geen boeken, vond de heer Peters. Te platvloers. Er zou, vervolgens, niks wetenswaardigs in die boeken zijn. Dat laatste kan ik moeilijk beoordelen. Maar die afkeer van onderwerpen als de wc is typisch calvinistisch. De wc en penis aanduiden met het lage of laagste, een terminologie die ook Arjan Peters hanteerde, duidt op gebrek aan humor, en een nooit overwonnen koudwatervrees voor het lichamelijke. Dat onderbrengen in classifikaties van hoog tot laag duidt op angst voor het menselijke en al te menselijke. Figuren als Arjan Peters zijn de morele standaarden die ze als kind kregen ingeprent – poep is vies – nog niet ontstegen. 

Trek het je niet aan. Het zal nog even duren voor het lichaam de rechten krijgt toegekend die het toekomt, daar in het klinische Hilversum en Amsterdam. Ik hoop dat je niet even sterk vergeestelijkt als die aanhidders van Het – hoogste – Woord en op zijn tijd van het aardse geniet.

 

 

Hartelijk gegroet,

 

Tymen.