Ik zal niet zeggen dat Sinterklaas in mijn ogen niks voorstelde. Hij reed over daken en als hij bekneld raakte in een schoorsteen, wurmde hij er zich vastberaden uit met zijn oude knoken. Hij voerde een legertje zwarte knechten aan die alle bewapend waren met een knaap van een roede. Maar of hij mijn held was?
Mijn vader was veldwachter. Na Oerle was zijn standplaats Liempde. Hij was daar een jaar of vijf veldwachter toen de Zwarte Ruiter toesloeg en onder de Brabantse jeugd in korte tijd grote roem vergaarde. Als een twintigste-eeuwse Robin Hood maakte hij rijken geld en goederen afhandig om die door te spelen aan de armen. Een held van het zuiverste water, nobel tot in zijn teentoppen. Dat de Zwarte Ruiter op een gegeven ogenblik gevangen genomen werd en even later ontsnapte, gaf zijn heldendom mythische proporties. ’s Middags luisterden wij, dorpsjongens van een jaar of zeven acht, naar het nieuws op de radio en we huiverden van geluk als we hoorden dat de Zwarte Ruiter opnieuw de politie te slim was afgeweest en nog altijd vrij door het land zwierf.
Hoe groter de politiemacht werd die jacht op hem maakte, hoe heldhaftiger hij in onze ogen werd. We speelden met het idee dat de politie zoveel respect voor hem had, dat die hem niet werkelijk wilde oppakken. Uit waardering voor zijn strijd voor de armen lieten ze hem ontsnappen als ze hem bij een drijfjacht bijna hadden. Hoewel, ze moesten wel. De Zwarte Ruiter kón niet gegrepen worden. ’s Avonds lagen wij op bed naar het plafond te staren en zagen we onze held met wapperende mantel door het bos galopperen, de regengoot van een herenhuis vastgrijpen, zich door een raam naar binnen slingeren en met een kistje juwelen van het dak op zijn paard springen dat er meteen vandoor ging. En even later viel bij een arm gezin iets kletterend in de brievenbus: een collier van pure diamanten. En door een spleet in het gordijn zagen de bewoners nog net hoe een zwarte ruiter in de nacht verdween. Cowboy en indiaan raakten bij ons uit de gratie, ballonvaarders, motorcoureurs en Japanse harakiripiloten betekenden niets meer. Het was Zwarte Ruiter wat de klok sloeg, de ongrijpbare held die de politie tot razernij bracht en het land in een euforie stortte.
Maar het net sloot zich om onze held. Op een middag werd mijn vader opgeroepen. Dat was vlak voordat ik op mijn fietsje stapte en uitgerust met een kolenzeef en weckfles op weg ging naar een waterloop om stekelbaarsjes, modderkruipers en salamanders te vangen. De Zwarte Ruiter zou ergens zijn gesignaleerd en mijn vader en alle andere politiemensen uit de regio moesten opdraven om hem in de kraag te grijpen. De dorpsjongens verkneukelden zich: de Zwarte Ruiter zou de politie opnieuw in haar hemd zetten. Zelfs toen tot me doordrong dat de politie van de halve provincie Noord-Brabant bij de actie in het geweer zou komen, wankelde mijn vertrouwen in de slimheid en ontsnappingskunst van de Zwarte Ruiter niet. Hoe groot de overmacht ook was, de Zwarte Ruiter was en bleef ongrijpbaar. Het ging dan ook niet om de vraag óf hij zou ontsnappen, maar om de vraag hóe. Hoe zette hij de politie dit keer weer voor schut?
Mijn vader was weg en bleef weg. Een dag. Twee dagen. Nog langer. En temidden van de dramatiek van die dagen drong zich opeens de ontstellende vraag aan mij voor: en als mijn váder De Zwarte Ruiter nou eens in de kraag greep. Wat een roem zou hij daarmee verwerven, een roem die ook op mij zou afstralen. Mijn vader zou zich onsterfelijk maken en voortaan als een vorst behandeld worden. En het was niet gering de zoon van een vorst te zijn, de zoon van de man die als enige bewezen had tegen de Zwarte Ruiter opgewassen te zijn. Natuurlijk zou hij ervoor zorgen dat de Zwarte Ruiter niet lang daarna weer ontsnapte. Want eigenlijk was hij wel de laatste die de Zwarte Ruiter achter de tralies wilde.
Hiermee was het kwaad geschied. Mijn verderfelijke gedachtengang is de Zwarte Ruiter noodlottig geworden. Voorheen deden mijn vertrouwen en geloof in hem zijn ogen in het diepste duister zien. Mijn aanvuringen maakten het zijn paard mogelijk de hoogste obstakels te nemen. Hij vaarde blind op mijn steun en wat deed ik? IK verried hem. Ik brak zijn kracht door met dat monsterlijke idee te spelen dat het mijn vader was die hem zou grijpen. Hoe haalde ik het in mijn hoofd!
Een halve dag later werd hij gegrepen. Hij gaf zich over als een gebroken man. Een Samson die de haren waren afgeknipt. Niemand wist dat ik die misdaad op mijn geweten had. De straf bleef trouwens niet uit. De dromen die ik nachtenlang gekoesterd had en bijgeschaafd en verder uitgewerkt, moest ik prijsgeven en ook het warm gekoesterde idee dat er iemand bestond die ver uitging boven het gewone en ongrijpbaar was voor de lange arm.
Het was mijn schuld. Ik heb er altijd over gezwegen. Tot nu. Omdat ik het niet goed kan uitstaan. Ja, op een schimmel op het dak, bij ijzel en sneeuw. Om kleine kindjes snoepgoedsigaren te bezorgen. Ik zeg niet dat het niks is. Maar toch. Ik blijf bij de Zwarte Ruiter.