Ik weet nu niet meer of ik er nog aan begin.

Op een reis naar Santiago de Compostela ontmoette ik enkele Nederlanders. Een van hen vertelde dat hij thuis “een wietweitje” van twee vierkante meter had. De opbrengst daarvan bracht tienduizend gulden per jaar op en met dat geld kon hij zijn pensioen aanvullen en elk jaar een aantal maanden in het warme zuiden doorbrengen. Meteen vulde mijn hoofd zich met visioenen. Thuis beschikte ik over wel meer dan twee vierkante meter. Met vier vierkante meter al zouden al mijn geldproblemen opgelost zijn. De kwestie namelijk was dat ik er maar niet in slaagde een uitgever voor mijn laatste roman te vinden.

Meteen na terugkeer van mijn Santiagoreis begon ik mijn werkkamer leeg te ruimen, een lening af te sluiten om de beste kweekmaterialen en wietzaden te kunnen aanschaffen en mijn vriendin en dochter voorzichtig voor te bereiden op mijn nieuwe beroep. Maar het moeilijkst was toch wel het overwinnen van de morele barrière waarvoor ik me geplaatst zag. Wiet kweken is verboden. Is illegaal. Maar na lang nadenken begreep ik dat het helemaal niks wil zeggen dat iets illegaal is. Het is zelfs zo dat met name wij, Brabanders, altijd uitgeblonken hebben in illegale handelingen. En vele ervan bleken later zelfs heldendaden te zijn. Denk aan het illegale verzet in de Tweede Wereldoorlog. En de smokkel van boter en sigaretten uit België naar Nederland. Illegaal. En toch vonden wij dat het moest gebeuren. Zelfs het bijwonen van de heilige mis was vroeger illegaal, in de tijd dat Brabant een generaliteitsland was.

Dat probleem was opgelost. Dus stapte ik op de fiets en reed naar De Groene Oogst, een winkel in wietteeltproducten, om mijn bestellingen te doen. Het was er steendruk. Het onooglijke winkeltje dat voorheen in de Kapucijnenstraat in Tilburg gevestigd was, bleek uitgegroeid tot een ware supermarkt. Terwijl ik wachtte, viel mijn oog op een artikel in de krant die de man vóór me in de rij stond te lezen. De kop luidde: STEKELENBURG BIJ KOFFIESHOPHOUDERS. ‘Er moet in Tilburg een proef komen met door de overheid gecontroleerde wietteelt, ‘bepleitte burgemeester Stekelenburg. “Tilburgse koffieshops kunnen dan hun producten afnemen van erkende, Tilburgse telers.”

Had Stekelenburg een zonnesteek opgelopen? Wist hij eigenlijk waar hij mee bezig was? Sinds de ondergang van de textiel bouwde Tilburg langzaam een nieuwe, succesrijke industrie binnen haar grenzen op: de hennepteelt. Dankzij die schitterende, illegale wietkweek die in vrijwel elk woonhuis in Tilburg met toewijding en hartstocht wordt beoefend, wist de stad zich uit een diep dal op te richten. De wietteelt redde de stad van de ondergang. En dan wilde Stekelenburg deze belangrijkste bedrijfstak in de stad te gronde richten? Hoeveel duizenden Tilburgers stootte hij met zijn plan het brood uit de mond?

Was het nu nog verantwoord een wietonderneminkje te starten? Ik wist het niet meer. Ontgoocheld reed ik terug naar huis.

Ik durfde het niet goed meer aan. Dat de kweek van wiet gelegaliseerd wordt, is een omstandigheid die ik in mijn ondernemersplan niet had opgenomen en waarvoor het Bureau Voor Kleinschalige Werkprojecten mij ook niet gewaarschuwd heeft. Hoe kom ik nu nog ooit uit mijn geldzorgen? En wie redt de Tilburgse wietkweek? Wie stopt Stekelenburg? Weet hij dan niet dat wat hij doet, wietkweek en wiethandel toestaan, illegaal is?