’s Ochtends, in de schuchtere groei van het licht, had hij het meest intieme en intense gesprek van de dag. Als tuinbroeder en manusje van alles ontbrak hem dikwijls de tijd om aan de gezamenlijke gebeden en erediensten in de kloosterkapel deel te nemen. Hier, in de ochtend, onder de esdoorns, kon hij zich onbelemmerd uitspreken en dikwijls vergat hij de tijd. Terwijl hij naar het opkomen van de zon keek, overdacht hij zijn leven als kloosterling en schurkte hij zich, als dat niet oneerbiedig was uitgedrukt, aan de warmte en grootheid van God. Droeg God ook sandalen? Had God zweetvoeten? Ze roken beslist lekker. Zelfs al waste hij ze misschien te weinig.
Hij moest gewoon niet nadenken over details. Als je probeerde je God voor te stellen, verviel je tot menselijke proporties en belachelijkheden, stiet je onophoudelijk op tegenstrijdigheden tussen de goddelijke en menselijke kanten van God.
Op het gazon lag de schittering van druppels, een Vlaamse gaai verliet met een schreeuw een kastanjeboom. Hippolytus, kortweg Hippo genoemd, voelde een verlangen opkomen over sloten en grachten te springen, als in zijn kinderjaren. Hij herinnerde zich de stemmen van zijn zussen, als die onder het speelkwartier van de meisjesschool boven het schoolplein omhoogwervelden als leeuweriken boven een heideveld. Het voorjaar was vroeg begonnen. De dagen waren mild, de nachten zacht. Afgelopen nacht had het geregend, bomen en struiken zonden geuren uit, heimelijke tekens die vogels en andere dieren berichtten: dit is jullie kans. Speel, verleid en paar, het seizoen is aangebroken. Maak nesten, want wie nu geen nest maakt, zal er nooit meer een maken. Berken, lijsterbessen en hazelaars stonden volop in blad, alsook esdoorns, eiken, populieren en acacia’s. In de houtwallen vlamde het tere waterverfgroen op van verspreide lariksen. Tuinfluiter, boompieper en geelgors lieten zich horen, goudhaantje, winterkoninkje en roodborstje scharrelden laag in het struweel. Kwikstaarten kwamen niet zo dicht bij het klooster. Die schuilden in de eiken langs de oprijlaan of daalden in gebroken glijvlucht uit de rode beuken en kastanjes bij de keuken. Ze spreidden hun vleugels als Japanse waaiers en landden met een draai vlak boven de grond. In de verste, zuidoostelijke hoek van het terrein hielden zich als elk jaar enkele nachtegalen op, in de diepe houtwal langs het met puin verharde pad.
Wat hoorde hij daar? Iemand riep zijn naam. Het scheen van onder de grond te komen. Beneden in de kelder waar hij zijn werkruimte en atelier had, zocht iemand hem. Hippo liep naar de stenen trap die naar beneden voerde en danste bijna de treden af. Terwijl een drang achter hem de deur dichttrok en hij door schemer en muffe lucht waadde, riep hij: `Rustig maar, ik kom eraan.’
Pater gardiaan kwam hem tegemoet. `Mooi. Ze wachten op je in de kamer van Faust. De politie is er, de inspecteur van het onderwijs, ik weet allemaal niet. Kun je er nu meteen naartoe gaan?’
`Wie? Ik?’
`Ja. Heeft Romu er nog niet met je over gesproken?’
Hippo haastte zich langs de seminarierefters naar de kamer van rector Faustinus. Bijna alle paters werden aangesproken met kameraadschappelijke afkortingen van hun kloosternaam. Pater Faustinus heette Faust, Romualdus Romu, Paschalis Pas of Pascal en hijzelf Hippo. Dat betekende `paard’ in het Grieks. Toen hij was overgestapt van de jezuïeten naar de kapucijnen vroeg zijn nieuwe novicemeester of hij zijn jezuïetennaam wilde houden of de voorkeur gaf aan een nieuwe. Liefst een nieuwe. Hij had echt het gevoel aan een nieuw leven te beginnen en daar hoorde een andere naam bij. Zijn liefde voor paarden was bekend en de kapucijn die de naam Hippolytus droeg, was alweer enige tijd dood. Dus, als hij wilde. Hij was buitengewoon dankbaar. De gewone gang van zaken was dat de novicemeester de aspirant-kloosterlingen namen gaf en dat ze die zonder protest aanvaardden.
Hij klopte en trad binnen. De kamer van Faustinus zag blauw van de rook. Links, in de zithoek, zat een gezelschap mensen, verspreid over stoelen en banken. Een in kostuum gestoken burger met snor, het ene been over het andere, keek langs zijn schouder omhoog, monsterde Hippo half geamuseerd en tikte as van zijn sigaar. Faust die het verst weg zat, stond op uit zijn fauteuil. `Het wordt te druk hier. We verhuizen naar de Grote Spreekkamer. Broeder Hippolytus, waarschuwt u broeder portier dat we binnen enkele minuten gebruik willen maken van de Grote Spreekkamer.’
Toen het gezelschap in de spreekkamer was neergestreken, trad Faust op Hippo toe en hield hem een kistje sigaren voor. Voordat die een beslissing had kunnen nemen of hij een sigaar wilde roken of niet, had hij er een beet. En voordat hij een antwoord op de vraag had kunnen geven of hij het bandje moest verwijderen of juist laten zitten, was hij bezig vuur in de punt te zuigen, boven de prachtige aansteker die Faustinus hem voorhield. Hij merkte dat de sigaar beefde. Terwijl hij toch een rein geweten had. Maar het woord alleen al: politie. De aankondiging dat de politie op hem zat te wachten, was er de oorzaak van dat hij zich licht nerveus voelde. De politie kwam nooit voor niks. Niet om even een sigaar te roken met Faustinus.
Om zich een houding te geven keek Hippo naar het sigarenbandje. Hofnar. Goed sigaartje? Hij wist het niet. Waarschijnlijk wel. Faustinus ging niet over één nacht ijs, ook niet bij de keuze van een sigaar.
`Wel, broeder Hippolytus. Ik maak u even bekend met de aanwezigen hier. Dit is de heer Donkers, hoofd recherche van de politie van Loosjaren. Dan het hoofd van de brandweer, de heer Melis, gevolgd hier door verzekeringsexpert de heer Walsloot en tot slot de inspecteur van het onderwijs district Zuid-Nederland, de heer Geel. Conrector pater Romualdus kent u uiteraard al. We zijn bij elkaar om de uitkomsten te bespreken van het onderzoek naar de brand. We gaan ook na welke maatregelen genomen moeten worden. Een groot geluk was het dat alleen de toren en een deel van de kapel afbrandden. De ramp had ernstiger vormen kunnen aannemen. Het herstel is in volle gang en wordt binnen een maand afgerond. Doden zijn er godzijdank niet te betreuren. Maar er is één ding dat ons zorgen baart: we kennen de oorzaak van de brand nog altijd niet. Is er van brandstichting sprake? We weten het niet. Dat wil zeggen dat we ook niet weten of er mogelijk een pyromaan aan het werk is en we herhaling moeten vrezen.’
De rechercheur knikte. `Uitsluiten dat we met het werk van een pyromaan te doen hebben, kunnen we inderdaad niet. Dat betekent dat er zich opnieuw een brand kan voordoen. Dit keer brandde de kapel grotendeels uit, volgende keer is het een deel van de school of het klooster. Pyromanen willen carrière maken in hun hobby, de vlammen mogen bij een volgende brand gerust wat groter zijn, als het aan hen ligt. Dat betekent,’ hij ging recht zitten, `dat we al het mogelijke moeten doen om opheldering te krijgen. Als ik het goed heb, is dat de reden, broeder, dat we u hebben laten komen.’
Hippo knikte terwijl hij de punt van zijn sigaar zorgvuldig in de gaten hield. Wanneer werd hij geacht de askegel af te tippen? Was het geoorloofd het mondstuk goed nat te maken? Waarvoor diende dat bevochtigen eigenlijk? Om te voorkomen dat er bij het zuigen lucht ontsnapte of dat de sigaar aan je lippen bleef plakken?
`Er lopen verschillende onderzoeken naar de oorzaak,’ ging Faust verder. `Hopelijk leveren die op korte termijn resultaat op. Op dit moment kunnen we alleen vaststellen dat de brand op meerdere manieren veroorzaakt kan zijn.’
`Mogelijk is,’ zei de verzekeringsexpert, `dat er licht ontvlambare materialen lagen opgeslagen in de toren. De restauratie was bijna afgerond, alleen de bliksemgeleider moest nog worden aangelegd. Het bedrijf dat de werkzaamheden uitvoert, heeft verklaard dat het niet werkt met ontvlambare materialen. We hebben te doen met een gerenommeerd bedrijf dat niet eerder op ernstige fouten is betrapt.’
`Hooibroei zou een oorzaak geweest kunnen zijn,’ meende de brandweerman. `Er is de as van vochtig, halfdroog gras gevonden in de restanten van de toren, gras dat was afgedekt met een stuk zeil. Doordat het avond was, en donker, zag niemand de rookontwikkeling die door het smeulende gras veroorzaakt werd. Hooibroei kan trouwens snel in een uitslaande brand overgaan.’
`U snapt het eigenlijk al, neem ik aan,’ zei de rechercheur. `De cruciale vraag blijft: hoe ontstond de brand?’
`De vraag is ook,’ Hippo die het mondstuk van zijn sigaar met speeksel had bevochtigd, voelde hoe tabaksvocht in een kloof in zijn lip drong en daar een brandende pijn veroorzaakte, en snel veegde hij met een mouw langs zijn mond en zocht de asbak op tafel, die te ver weg stond, en om zich een houding te geven, stak hij de sigaar maar weer tussen zijn lippen en blies na een nerveuze trek een uiterst armzalige wolk uit, `de vraag is ook: wat of wie veroorzaakte de sterfte onder mijn dieren?’ Hij keek bijna gewichtig de kring rond. `Al mijn reeën stierven een maand geleden. De zwijntjes bezweken veertien dagen geleden aan kolossale zweren. De dierenarts is er nog altijd niet uit wat het is geweest. Nou, geef daar maar eens antwoord op? Hoe kan dat? En dan heb ik het niet over de vissen in het aquarium in het klooster. Allemaal dood. In één keer. Hoe kan dat? Leg mij dat maar eens uit.’
`Broeder,’ zei de brandweerman, `u kijkt bijna beschuldigend rond. Alsof een van ons de dader zou kunnen zijn. Maar dat bedoelt u waarschijnlijk niet.’
`Er gebeuren hier dingen die niet in de haak zijn. Het is niet alleen die brand. Die fik in dat zootje oud hout is maar één gebeurtenis in een reeks.’
`Nou nou, een ogenblik graag, waarde broeder Hippolytus,’ zei Faust op een overdreven vormelijke manier. `Het gaat te ver tussen de voorvallen die u noemt, een oorzakelijk verband te zien. Dieren gaan dood. Een pijnlijke constatering moet dat voor u zijn, maar het is nu eenmaal zo. Laten we de zaken niet ingewikkelder maken dan ze zijn.’
`Maar soms zijn ze ingewikkelder dan we willen. Alles is anders dan het lijkt.’
`Wat bedoelt u?’ vroeg de rechercheur. `Weet u iets?’
`Wat ik bedoel?’ Broeder Hippolytus stond op en keek om zich heen. Hij liep naar een hoek, wapperde met zijn pij en bukte zich. Het stof dat hij met zijn pij bijeengewapperd had, pakte hij op en nam hij mee naar de tafel. Het plukje ophoudend vroeg hij: `Wat is dit? Zegt u het maar.’
`Stof.’
`Stof zegt u. Maar wat is stof? Niet wat u ziet of wat u denkt dat het is. Als u dit plukje onder de microscoop legt, ziet u een onvoorstelbaar gekrioel van ongedierte, van luizen. Stof bestaat uit diertjes.’
`Geen luizen, maar mijten,’ merkte de brandweerman droog op. `Huismijten,’
`Dan nog,’ zei Hippo. `In elk geval bestaat het uit iets volkomen anders dan de meeste mensen denken.’
`Ik denk dat de broeder hier een punt heeft,’ zei pater Faustinus. `We kennen de oorzaak van de brand niet, en als we die niet achterhalen en er vinden nog meer onverklaarbare voorvallen plaats, dan ontstaat er spanning onder de jongens.
`En spanning kan tot ongelukken en een ongezonde atmosfeer op het seminarie leiden. Omdat we geen verklaring hebben, geen causaal verband, worden er oorzaken en verklaringen geconstrueerd. Die monden uit in verdenkingen en beschuldigingen. Daarom moet er iemand zijn die de stemming peilt onder de jongens en ons informeert over wat hen verder nog bezighoudt.’
Hippo zat weer. Het kwam weinig voor dat een sigaar uit eigen beweging uitging, maar die van hem, ontdekte hij, was erin geslaagd. De broeder krabde in zijn baard. Hij begreep maar al te goed dat ieder nu doorhad dat hij geen ervaren roker was. Hij tikte beteuterd de as af.
`Zal ik er dan maar weer eens de brand insteken,’ vroeg de brandweerchef nadat hij Hippo’s probleem had opgemerkt. `Iets dichterbij, broeder, zo ja, daar gaat ie dan.’
`Dat was vriendelijk van u,’ zei Hippo, heftig zuigend aan de sigaar. `Heel vriendelijk.’
`Goed,’ zei de rechercheur. `Laten we tot zaken komen. Nee, dank u,’ zei hij in de richting van Faustinus die de aanwezigen een nieuwe sigaar aanbood door het kistje aan het einde van zijn lange arm een reis boven de tafel te laten maken.

`Wel, broeder, we zitten met een probleem. Met `we’ bedoel ik de politie en de verzekering, maar evengoed pater rector, de ouders van de leerlingen, de leerlingen zelf. We kennen de oorzaak en mogelijke dader of daders niet. En ook niet het motief. Gissingen genoeg, maar geen zekerheden. Om zoveel mogelijk risico’s buiten te sluiten moeten we er gewoon van uitgaan dat de brand het werk is van een pyromaan en dat het seminarie en zijn bewoners nog altijd gevaar lopen. We móeten erachter komen hoe de brand ontstaan is. We zetten het officiële onderzoek dat nu loopt, natuurlijk voort. Maar er moet ook een onofficieel, geheim, intern onderzoek komen. Dat zou wel eens meer kunnen opleveren dan wat de politie totnutoe bereikt heeft. We hebben met pater rector de mogelijkheden besproken. Uiteindelijk bent u als de meest geschikte persoon uit de bus gerold om dit onderzoek te verrichten. Er zijn allerlei redenen om juist u op te dragen, ik bedoel, juist u te vragen die taak op u te nemen en te proberen zoveel mogelijk aan de weet te komen. Pater rector en pater gardiaan…’
`De gardiaan is er al mee akkoord gegaan,’ onderbrak Faust de politieman. `De overwegingen, broeder Hippolytus, om u te vragen zijn: u kunt tijd vrijmaken. Natuurlijk moet het onderhoud van de terreinen en gebouwen doorgaan. En de dieren moeten verzorgd blijven. Het is niet de bedoeling dat u al uw tijd steekt in het nagaan van de gangen van de seminaristen. Wat de terreinen betreft: het werk daaraan wordt tijdelijk uitbesteed als dat nodig is. Geen probleem. Punt twee: de leerlingen hebben vertrouwen in u. U was een half jaar hulpsurveillant en in geen tijd wist iemand zich zo geliefd te maken bij de jongens. Wat ik wil zeggen: niemand kan zoveel te weten komen als u. Punt drie: het is al enige tijd uw taak ’s nachts een controleronde over het terrein te maken, werk dat in het verlengde ligt van wat we nu aan u vragen te doen. U heeft gehoord: we maken ons zorgen. Omdat de situatie ernstig is, doen we een beroep op u. Alle informatie die u te pakken kunt krijgen, is welkom.’
Voor het eerst bewoog er iets aan Romu, conrector Romualdus. Zijn hoofd knikte naar voor, en naar achter. Wat betekende dat? Dat hij het eens was met Faustinus? Dat was dan voor het eerst in jaren.
`Dat geldt overigens ook voor de radio-ontvanger en -zender die hier in het geheim actief is,’ zei de rechercheur. `Omdat het gebouw zo groot is, is het moeilijk voor ons het signaal uit te peilen. Pater rector is daar ook geen voorstander van. Hij laat het liever aan u over uit te zoeken wie waar in het gebouw gebruik van een zender. U ziet daar hopelijk niet tegen op?’
`Nee hoor.’
`Wel, om u het werk makkelijk te maken, voeren we een afleidingsmanoeuvre uit. We stellen een zogenaamd officieel onderzoek in, ondervragen een paar jongens en maken rapport op. Wanneer we met een pyromaan te maken hebben, merkt hij al snel dat we op een dood spoor zitten. Daardoor zal hij zich veilig voelen en uit zijn schulp kruipen. Hij zal eer naar werken willen, erkenning, dus zal hij hier en daar laten doorschemeren dat hij de held van het verhaal is. Het is niet te hopen, maar wellicht doet hij een nieuwe poging om de toren te laten afbranden. Die poging moeten we voor zijn.’
`Dan zou,’ inderdaad, Romu leefde nog en was wakker, de woorden stegen in hem omhoog als gasbellen in stilstaand water, `dan zou de toren van de seminariekapel dus in al zijn luister hersteld moeten worden.’
`Ik dacht dat het herstel van het torentje, excusez moi, van de toren al in volle gang was.’ De politiefunctionaris keek in de richting van Faustinus. `Het herstel daarvan levert geen probleem op toch, de verzekering neemt de kosten daarvan voor haar rekening?’
De verzekeringsexpert knikte, zij het niet al te enthousiast.
Hippo glimlachte. Faust was een meesterstrateeg, maar Romu deed nauwelijks voor hem onder. De conrector zat erbij, als een ietwat amechtige, vormloze oude man. Nog net niet dood. Volstrekt ongevaarlijk. Even argeloos van uiterlijk als de op de zeebodem levende, nauwelijks waarneembare steenvis. En even dodelijk. In zijn hoofd, van buiten bestrooid met ouderdoms- en camouflagevlekken, waren de voorbereidingen voor de volgende briljante zet altijd in volle gang.
`Er werd inderdaad serieus aan gedacht,’ zei rector Faustinus, `om de toren in een eenvoudiger vorm te herbouwen, zonder klok en galmgaten. Maar in overleg met de verzekering is anders besloten. Broeder Hippolytus, de vraag die we u dus voorleggen, luidt: denkt u iets voor ons te kunnen betekenen? Zou u het onderzoek op u willen nemen?’
Zou u het onderzoek op u willen nemen? Wat een vraag. Het woord `willen’ kwam in het woordenboek van de kapucijn niet voor. Wie in een kloosterorde intrad, ruilde zijn wil in voor een ander begrip, voor `gehoorzaamheid’, ook wel `dienstbaarheid aan de orde en God’ genoemd. Wie kapucijn werd, voerde zonder commentaar, klachten of vragen de bevelen van zijn overste uit. Als het op willen aankwam, wilde hij het inderdaad niet. Het beviel hem helemaal niet de seminaristen te moeten bespioneren en bedriegen. Want daar kwam het wel op neer. Hij moest hun, steunend op het vertrouwen dat ze in hem stelden, informatie ontlokken, hun bezittingen doorzoeken, misleidende manoeuvres bedenken. Het was een klus die hem erg tegenstond. Als hij in zijn leven iets nastreefde was het eerlijk zijn en zich zo volledig mogelijk openstellen voor anderen. Om die reden was hij volgeling van Franciscus geworden. De gardiaan wist dat. Faustinus wist dat. En nu dit!
Hij knikte. `Vanzelfsprekend.’
`Mooi,’ zei de rechercheur. `De politie zal u op alle mogelijke manieren steunen. Hij zal u op een later tijdstip vertellen hoe u het best te werk kunt gaan en u allerlei tips aan de hand doen. Ook kunt u een beroep op de politie doen als u apparatuur of andere hulpmiddelen nodig heeft.’
`Aan wie wilt u dat ik verslag uitbreng? Als ik iets ontdek.’
Rector Faustinus en de politiefunctionaris zochten elkaar met hun blik. `Pater rector,’ besliste de politiefunctionaris. `Die brengt ons daarna op de hoogte. Zo, dan hebben we alles besproken, als ik het goed heb.’
`Nog één ding, als u het goedvindt.’ Het was de brandweercommandant. `Deze plek is nogal afgelegen en de risico’s bij brand zijn door de permanente aanwezigheid van een grote groep mensen groot. Ik zou pater rector willen vragen toestemming te verlenen voor een of meer oefeningen van onze brandweer hier ter plekke. De bedoeling van die oefeningen is dat we bij eventuele calamiteiten zo doeltreffend mogelijk kunnen optreden.’
`Dat spreekt vanzelf. Die toestemming heeft u. U kunt me altijd bellen.’
Ze stonden op. `Wat voor boom is dat, in het perk voor het gebouw,’ vroeg de politiefunctionaris aan Faustinus. Hij onderbrak het opbergen van zijn vulpen in een borstzak van zijn uniform en wees naar de vitrage voor de ramen, waarachter als een bruid achter een sluier een boom stond te blozen. `Hij is me eerder opgevallen, door zijn prachtige, paarse bloemen. De bloei is uitbundig terwijl de takken volkomen kaal zijn. Geen blad te bekennen.’
`Dat moet u broeder Hippolytus vragen. Broeder, wat voor boom is dat, voor het gebouw, bij de vlaggenmast?’
`Een Anna Paulowna,’ zei Hippo, alsof hij het over een schilderij had. Hij stond ook op. Hij wilde altijd zo snel mogelijk weg als een gesprek achter de rug was en hij niet meer nodig scheen. Vooral onder dit soort mensen, lieden die succesvol waren en een ware virtuositeit aan de dag legden bij de omgang met andere succesvolle lieden en precies de grenzen kenden wat geoorloofd was en zich binnen de verantwoordelijkheden van hun functie bewogen als vissen in het water, vooral onder hen voelde hij zich onwennig en gegeneerd. Waarom? Waarom was hij zo abnormaal? Hij voelde zich pas op zijn gemak als hij alleen was, buiten, om zich heen kon kijken, de lucht zag. `De Anna Paulowna vormt zijn knoppen in de herfst en bloeit in de lente, inderdaad voordat hij bladeren krijgt,’ voegde hij eraan toe, op een zachte toon, als schaamde hij zich voor zijn kennis. `Dat klopt.’
`O ja,’ onderbrak de rechercheur. `Wat las ik? Was dat hier? Heeft zich hier, op deze school, dat tragische voorval voorgedaan? Een jongen die is overleden, niet lang geleden? Er stond iets over in de krant.’
`Hij stierf aan een fatale combinatie van griep en longontsteking,’ zei Faustinus die terugkwam van de hal waar hij de brandweerchef had uitgelaten, en de vraag opving. `Hij was een van onze beste leerlingen.’
`Ja,’ Romu zat nog aan tafel, en turend naar zijn nog rokende sigaar vervolgde hij: `Griep en longontsteking. Je zou kunnen zeggen dat hij overleed aan een fatale ontmoeting van binnen en buiten. De externe leerlingen brengen hier ziektekiemen binnen, zoals griep. Omdat de interne leerlingen afgesloten van buiten leven, bezitten ze minder weerstand tegenover ziekten van buiten. Als één extern hoest, zijn alle internen ziek. In dit geval hebben meerdere externen gehoest.’
`Dan leven ze misschien in een te goed afgeschermde, te steriele omgeving. Mijn zoon overigens is ook tot uw gymnasium toegelaten. Hij begint in september.’
Die laatste opmerking bracht Romu tot zwijgen. Hij zakte in elkaar als een leren bal waar een speld in was gestoken.
`Wordt het werkelijk zo ervaren?’ vroeg de rechercheur. `Door de priesterstudenten hier, bedoel ik? Dat externe leerlingen een gevaar voor ze opleveren. Als ik het goed begrijp heeft in uw ogen dus de onderlinge omgang van externe en interne leerlingen een van uw seminaristen het leven gekost?’
Proefde de rechercheur iets van de animositeiten tussen de twee kemphanen? In een vak als het zijne ontwikkelde iemand een antenne die signalen opving voordat een ander ook maar iets in de gaten had. Maar hoe kon iemand die niet vertrouwd was met het kloosterleven, die de tradities en het verleden van de minderbroeders kapucijnen niet kende, niets wist van de omzwervingen van de seminaristen in de oorlog en van hun armoede, zich ook niet verdiept had in de teksten van het laatste concilie en niet op de hoogte was van de spanningen en tegenstellingen in de kloostergemeenschappen waartoe de veranderingen binnen de kerk geleid hadden – hoe kon zo iemand zich een beeld vormen van wat er in klooster en seminarie omging?
`Zo zou je het kunnen zeggen,’ beaamde Romu enigszins gewichtig. `De ontmoeting van een profane buitenwereld en een gelovige binnenwereld heeft een dodelijk slachtoffer opgeleverd. Die ontmoeting heeft onlangs ook nog een uitbarsting van hoofdluis bij de internen veroorzaakt, alsof Mozes op aarde was teruggekeerd en zijn staf naar het seminarie had uitgestrekt.’
Hippo zag dat Faustinus allesbehalve gelukkig was met het gesprek. En zoals altijd werd zijn blik twinkelender en zijn stem warmer naarmate zijn woede groeide. `Heren heren, wat zijn we vandaag zwaar op de hand en wat gebruikt mijn medebroeder een sombere woorden. Broeder Hippolytus, ik ben blij dat u wilt meewerken.’ Hij richtte zich tot de verzekeringsexpert. `Zal ik u, meneer van Walsloot, dan maar uitlaten? Er ligt juist met de komst van een grote groep nieuwe leerlingen in klas 1 een berg werk op me te wachten. Wat mooi dat we ook uw zoon mogen verwelkomen. U weet dat we het beste streekgymnasium zijn van Nederland. We hebben al vier jaar het grootste aantal geslaagde examinandi. Twee jaar geleden was het percentage geslaagden honderd. Beter kunnen we het niet doen.’ Ze liepen in de richting van de hal. In de gang die van de kleine spreekkamers aan de andere kant van de hal kwam, stond broeder Vitus, bij de kapstok. Hij nam de jassen die hem werden aangewezen, van de haak en hielp de handen die als door myxomatose blind geworden konijnen de opening van de mouwen probeerden te vinden.

[FRAGMENT uit HET EINDE VAN DE EEUWIGHEID, Boek 3, HET EINDE]