Toen ik weinig van het leven begreep, had ik zelfvertrouwen en ging er fris van de lever tegenaan. Het moest niet zo moeilijk zijn om schitterende poëzie te schrijven, de wereld te veroveren, erkenning te vinden voor het talent dat ik mezelf toeschreef. Hetzelfde gold voor de liefde. Niet dat ik me verbeeldde een groot verleider te zijn. De ervaring had me al hardhandig van het tegendeel overtuigd. Maar wanneer het een keer lukte, gaf ik me er helemaal aan over en ondervond geen hindernissen. Voorzover ik me er ooit van had vergewist dat er allerlei valkuilen voor de minnaar klaarlagen, was ik ervan overtuigd dat iedereen behalve ik erin zou tuimelen. Er was geen angst. Er was alleen oprechte doelgerichtheid en domheid.

Die onnozelheid van vroeger, dat onvervangbaar juweel, bezit ik niet meer. Ik ben wijs geworden en dat is het ergste wat me kon overkomen. Me van den domme houden is er niet meer bij. Zo ben ik me op dat zeldzame moment dat het er nog van komt en mijn geliefde ongeduldig wacht, niet alleen van bewust dat er ziekten bestaan, lichamelijke gebreken, valstrikken, gemeenheden, nee, ik draag ze mee op mijn rug, roep ze op, ben ernaar op zoek juist op het moment dat ik ze het meest kan missen. Net als ik voldoende moed bij elkaar geraapt om hem van katoen te geven, verschijnt een medisch programma op teevee waarin de gevaren van veilig vrijen monsterachtig helder worden uiteengezet. Of net wil ik in de auto stappen om naar een nieuwe verovering te rijden, of voor op straat krijgt de hond van de buren ruzie met de hond van om de hoek en word ik gebeten als ik tussenbeide wil komen zodat ik een injectie moet halen in het ziekenhuis en tetanus blijk te hebben opgelopen terwijl mijn verovering ligt vreemd te gaan.

De kennis die we in de loop van jaren opdoen en die langs allerlei wegen tot ons komt, kunnen we niet negeren. Wie dat toch probeert, blijft vroegtijdig in zijn ontwikkeling steken of wordt beschouwd als een idioot en belandt in een psychiatrische inrichting. We moeten erkennen dat we weten wat we weten. De kunst nu is om mét de wetenschap van jaren en ondanks alle afgestrafte illusies er even fris van de lever tegenaan te gaan als toen we tweeëntwintig waren. We moeten dom durven zijn en ons schaapachtig durven gedragen.

Zo beeld ik me in, als het er eindelijk eens van komt, dat het pas de vierde keer in mijn leven is, ik niks weet, alles kan en nog alles moet leren. Want als ik me ervan bewust zou zijn dat het níet de vierde, maar de zevenduizendnegentwintigste keer is, rijst met aan zekerheid grenzende waarschijnlijk de oude vraag: waarom? Waar ben ik mee bezig? Moet dat nou echt? En met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid luidt het antwoord: nee.