Vorige week schreef ik over de populariteit van gevangenisliederen in Siberië. Ik hoorde ze voor het eerst op het vlot waarmee ik samen met mijn reisgenote Hanneke vier dagen lang de Birusa, een zijrivier van de Jenisej, afzakte. Wanneer tegen de avond de hitte afnam, het was overdag 35 graden in de schaduw, opende de kapitein de koffer van zijn bajan, zijn knoppenaccordeon. – U leest “35 graden”. Bóven nul. Ik zeg er dat bij, want anders denkt u dat ik ónder nul bedoel. Iedereen associeert Siberië met kou. Dat deed ik ook voor ik vertrok. In mijn reistas had ik een onmogelijk dikke leren jek bij me: pure ballast, want dragen kon ik hem daar niet. Siberië kent een korte, warme zomer van twee maanden, gevolgd door een koele periode, die weer gevolgd wordt door een Indian summer, een warme periode van twee weken.
Daarna treedt de koude in. – Goed, tegen de avond dus pakte Slava, de kapitein van ons vlot, zijn accordeon uit de gehavende koffer, trok de riemen over zijn schouders en tastte naar de knoppen. Slepende klanken rolden over het stil stromende water en langzaam raakte het groen op de oevers doorweekt van weemoed. De bajan en het vlot zorgden voor de mooiste uren die ik in Siberië doorbracht. Gewoonlijk werden de vlotten tegen de avond vastgelegd aan de oever en zocht iedereen op het land naar een geschikte plek voor zijn tentje. Eén keer evenwel voer het konvooi van zeven vlotten en twee schepen ’s nachts door. In het donker werd de zelfgestookte wodka die ’s middags in een dorp aan de oever was ingeslagen, in metalen bekers ingeschonken en na een toast op alweer de vriendschap en de liefde rap weggedronken.
Tegen vier uur ’s ochtends, want in de zomer zijn de nachten in Siberië kort, kwam er al licht in de lucht en werden de nevels die boven de rivier hingen, zichtbaar. In de nevelbalk vóór ons dreef een vlot, met zijn op stokken rustend dak van doek. In de nevelbanken achter ons volgde ook een vlot. De vlotten en nevels werden omlijst door een zwartgroene oeverbegroeiing en het geheel bezat een schoonheid die moeilijk te beschrijven is. Alsof ik door een Japanse prent reisde die tot onwerkelijke proporties was uitvergroot. Mijn reisgenote sliep op een ruwhouten bank, onder een muskietennet dat ze zelf had opgehangen. Af en toe kwam ze overeind en ontsnapten aan haar keel, die roerbeker van slaap, wodka en nevels, even onpeilbare als grappige opmerkingen. Kapitein Slava zat tegenover een jonge Duitser, George, die samen met zijn vriendin gastcolleges had gegeven aan een Russische universiteit. Ze speelden schaak en proefden van een straf, helder vocht dat zich blijkbaar in onuitputtelijke hoeveelheden op het vlot bevond.
Wanneer George wat lang nadacht over een zet, bukte Slava naar zijn bajan op de vloer en daar klonken de tonen van weer een nieuw lied, een lied dat me zo melancholisch maakte dat mijn hart van water werd en naar alle kanten uit me weg stroomde. Ik zat naast een jonge Russische studente, Olga, en de muziek, nevel en poëzie die boven de rivier hingen, deden me Olga’s hand grijpen en die zachtjes strelen. Een romantische bevlieging. Ze had gezegd dat ze niet slapen kon. Ik daarom ook niet. Ik weet niet wat het met elkaar te maken had, maar het was wel zo. En daar dobberden we in nevelen gehuld voort, door een niet door mensen bewoonde wereld. In de oeverbomen ontwaakten vogels. Op de vloer sliepen de bemanningsleden: Russische studenten. Ze lagen weggedoken in slaapzakken, in de hoop niet gestoken te worden door de ontelbare muggen.
De muziek, de rivier en de vlotten. Kapitein Slava, de wodka, de Russische studenten. De sportleraar Valery die zijn vriend Slava assisteerde bij de besturing van het vlot en zijn hand op zijn hart legde toen ik afscheid van hem nam, ten teken dat ik nooit meer uit dat hart zou verdwijnen. Het geratel van de treinen waarin we sliepen, de rook van rookoventjes aan de oever van het Baikalmeer. De scheef zakkende houten huizen, de Russische poëzie, de Russische taal: ze maken sinds vijf weken deel van me uit.