Door alle poriën dringt de angst, Hans Groenewegen, Brabantia december 1994 / januari 1995

Het bekendste lange verhalende gedicht van de moderne Neder­landse litera­tuur is ‘Mei’ van Herman Gorter. In dit lyrisch epos verbeeldt Gorter middels het verhaal van het maandmeisje Mei, zijn eigen innerlijke ontwikkelingsgang. Na het halfbewuste kinderle­ven opende zich de rijkdom van het volle bewustzijn en het genie­ten van zintuiglijke schoonheid. Daarop volgde het streven die genieting te vereeuwigen door een vereenzelviging met het metafy­sisch wezen van al het bestaande. Vanwege het menselijk onvermo­gen, zijn sterfelijk­heid, moest dat streven wel mislukken, zo kunnen we uit ‘Mei’ afleiden.
De laatste jaren lijkt het lyrisch-epische gedicht weer in zwang te komen. Huub Beurskens publi­ceerde ‘Char­me’, Marc Reugebrink ‘De val’, Arjen Duinker ‘Gistfabriek’ en Maria van Daalen schreef ‘Brief over het eindige. Dit najaar voegde Jasper Mikkers ‘De verdwijning’ aan het rijtje toe. Van de hier genoemden vertoont zijn zevende­lig epos misschien nog wel de meeste overeenkomsten met de klassieker ‘Mei’. Ook Mikkers laat een hoofdpersoon een reis door de wereld maken die tot beeld wordt van een innerlijke ontwikke­lingsgang. De uitkomst is een andere. De hoofdpersoon van Mikkers leert zijn angst voor de dood te overwinnen en voegt zich leeg aan verlan­gens, bevrijd van zijn wil in de eeuwige stroom van het leven.

Mikkers begint ‘De verdwijning’ met een herinnering. Daarin verrijst in korte trekken het beeld van een idyllische paviljoen­tuin van een geisha-instituut. Een onbestemde vreem­deling treedt binnen en veroorzaakt een verwarring. Wat hij hen misdaan heeft komen we niet te weten, maar kort daarop wordt deze vreemdeling door de Japanse maffia met de dood bedreigd. Die doodsdreiging jaagt hem op vlucht, want ,,door alle poriën dringt de angst.” Het gedicht volgt verder deze naamloze vreemdeling op zijn vlucht die een levensreis blijkt te zijn.
De man vlucht letterlijk naar de andere kant van de we­reld. Hij scheept zich in op een schip met bestemming La­tijns-Amerika. Daar, in het grensgebied van Uruguay en Argen­tinië, begint hij aan een tocht over de woeste pampa’s en door oerwouden. Hij reist met de dood op de hielen, soms middels een reële dreiging, meestal in de gestalte van de eigen doodsangst.
Mikkers gebruikt in zijn verzen zoveel klassie­ke motieven uit verschillende culturen, dat alle details gelijk symbo­lisch geladen zijn. De reis de woestenij in bijvoorbeeld, roept associ­aties op met het verblijf van de bijbels profe­ten, van Johannes de Doper en Jezus in de woestijn. Dat is de plek waar een mens in absolute afzondering en eenzaamheid met zichzelf en zijn opdrach­ten in het reine komt. Mikkers geeft daar overigens geen christe­lijke, maar een meer op Oosterse filosofie georiënteerde invul­ling aan.
De reis de donkere binnenlanden van Latijns-Amerika in roept ook nog andere literaire associaties op. De vreemdeling trekt over een doodsrivier die aan de Styx doet denken. Hij moet alles wat hem aan het concrete zintuiglijke leven bond vergeten. Je zou hem haast met Jona vergelijken. Van zijn opdrachtgever en van Ninevé wegvluchtend kwam die profeet juist daar uit waar hij niet wilde wezen. Zo vlucht deze vreemdeling voor de dood en komt tegen wil en dank juist in het doodsrijk uit. Daar leert hij de dood aanvaarden. Die aanvaarding geldt als zijn ‘verlichting’. De dichter heeft dan nog maar weinig verzen nodig om hem terug te laten reizen naar Japan waar de vlucht begon. ,,Hij gaat terug, weer dichter/ naar de dood. Want anders komt hij om.”, luidt de paradoxale les. De aanvaar­ding van de dood maakt een vrij leven eerst mogelijk. Anders leef je voortdurend onder het beslag van de angst.

Een gedicht dat na te vertellen is als een verhaal, of, in dit geval als een moraal, roept de vraag op waarom het een gedicht moest worden. Jasper Mikkers (voorheen publicerend onder het [pseudoniem Tymen Trolsky) heeft nadat hij in 1990 onder zijn ware naam in de literatuur verscheen niet alleen een dichtbundel, maar ook twee romans gepubliceerd. Had hij van dit gedicht niet een roman kunnen maken a la Herman Hesse’s ‘Siddharta’ of ‘De Step­penwolf’ of als ‘The pilgrim’s progress’ van John Bunyan? Vast wel. Hij heeft het echter niet gedaan en daarom is het interes­sant om te zien wat de gekozen vorm aan deze voorbeel­dige beke­ringsgeschiedenis toevoegt.
‘De verdwijning’ heeft een paar opvallende kenmerken. Mikkers deelt de zeven delen op in strofen van variabele lengte. Ook de versre­gels variëren sterk in lengte. Van rijm of andere duidelij­ke klanktechnieken als binnenrijm of alli­teratie maakt hij geen gebruik. Toch zijn vrije verzen uiter­mate melodieus. Dat effect ontstaat onder andere door het gekozen metrum. Door het hele gedicht maakt Jasper Mikkers gebruik van de jambe, de afwisseling van een onbeklemtoonde en een beklemtoonde letter­greep. Als hij op sommige plaatsen voor een ander metrum kiest, doet hij dat zó dat de vloeiende beweging niet anti-metrisch gestoord wordt. Integendeel, in het overgrote deel van de geval­len dient de anti-metriek die bij andere dichters een stokken, een schokeffect teweeg moet brengen, in ‘De verdwijning’ om het stromen doorgang te laten vinden.
Hoewel het verhaal er dus een is van stokken en schokken, is de poëtische voortgang vloeiend en stromend. Daarin moet Mikkers de adequate uitdrukkingsvorm hebben gezien om één van zijn belang­rijkste lessen voelbaar te maken zonder hem steeds nadruk­kelijk te hoeven formuleren. Los van smensen wanhopig trachten, hun heftigste angsten, verlangens en emoties stro­omt als deze poëzie het leven door. Los van de inhoud biedt zo de vorm al de troost die Mikkers voor zijn lezers schenken wil..

Ook van een andere poëtische techniek maakt Jasper Mikkers een wel overwogen en kundig gebruik. Hierboven citeerde ik al twee versregels waarin de mogelijkheid een zin betekenisvol af te breken en in de volgende regel door te laten lopen werd gebruikt. Vanwege dat zogeheten enjambement is het woord ‘dichter’ zowel een bijwoord als een zelfstandig naamwoord. Daarom staat er niet alleen dat hij, door terug te gaan naar Japan, weer in de nabij­heid komt van het dodelijk gevaar dat hem dreigt. Er staat ook dat hij weer ‘een dichter’ is. Als je de twee samen neemt, ontstaat er door dit enjambement de betekenis dat de hoofdpersoon weer een dichter kan zijn, door zijn veranderde houding tot de dood en zijn meer reële le­venshouding.
Wie Mikkers’ vorige bundel ‘Wie is uiteindelijk’ nog in het hoofd heeft, herkent hier de kern van een gedachtengang die hij daar uitwerkte. In een van de gedichten daar leert een dichteres pas in de diepste wanhoop, op het hoogtepunt van haar twijfel: hoe ritme in de zinnen aan te brengen,/ hoe de waarheid van haar voelen – het belangrijkst -/ om te zetten in een helder stromen van de taal.” Hij betoogt in verschillende gedichten in die bundel dat een dichter eerst ‘het ware leven’ moet ondergaan en gevoelen, voor hij tot zijn zuiverste kunst kan komen.
In ‘De verdwijning’ gebruikt Mikkers het enjambement spaar­zaam. Meestal rust elke versregel in zichzelf, of stro­omt op een vanzelfsprekende manier over in de volgende. Des te meer nadruk krijgt het op de plekken waar hij die techniek wel gebruikt. Hij doet dat op de momenten van de diepste crisis van zijn hoofdper­soon en tijdens het leerrijke betoog van een zekere dr. Hooge die deze in de bush ont­moet. In het volgende voorbeeld deelt Mikkers zijn levensles aan de lezer zelfs woord voor woord als zorgvuldig geplaatste klappen uit. Hij treft achtereenvolgens uit verschil­lende hoeken. ,,We moeten dichter naar de dieren toe, het eigene/ van dingen. Ze zijn veel meer en trotser, roerlozer/ zichzelf, meer een mens dan wij”. Dat is het einde van de strofe niet. Het volgende woord op de volgende regel lijkt iets van de heftigheid terug te nemen: ,,weten”. Dan weten we het nu, zou je kunnen zeggen, maar dan volgt op weer een volgende regel nog als slot: ,,willen”. Daarmee is Mikkers weer uitgeko­men bij zijn thema dat de mens zichzelf leeg moet maken om de wereld te begrijpen en er één mee te worden.
Mikkers gebruikt hier en elders het enjambement om zijn senten­ties met paradoxale wijsheden een grotere kracht te geven. In een verhalende tekst zouden de paradoxen blijven staan, maar zou met de verwachting van de lezer minder goed een spel kunnen worden gespeeld. Hier in de poëzie relati­veert het enjambement de paradox, doordat een sententie ook letterlijk uit elkaar getrok­ken blijft. De regel dat dieren en dingen meer mens zijn dan wij mensen, blijft staan ook al geven de erop volgende woorden er een andere draai aan.

Jasper Mikkers heeft in ‘De verdwijning’ een intrigerende manier van vertellen gevonden. Er is een verteller die de pelgri­mage-tegen-wil-en-dank van de vreemdeling vertelt. Die verteller blijft echter niet buiten het verhaal. Hij duikt er af en toe zelf in op. Hij gebruikt dan de meervoudsvorm: ,,verborgen onder boerenhoeden, sluipen ook wij/ aan boord. We reizen met hem mee,/ zitten hem onzichtbaar op de hie­len.” Dat vertelt hij in het eerste deel. De hele reis van de vreemdeling volgt hij op de voet. Soms lijdt hij zelf aan de barre omstandigheden, maar op de cruciale momenten van de crisis blijft hij nadrukkelijk op een afstand.
De identiteit van deze verteller-in-meervoud is onduide­lijk. Hij is onzichtbaar voor de vreemdeling. Is hij getuige, of behoort hij tot de Japanse maffia? Hij kan ook gezien worden als alter ego van de vreemdeling, die dan in verschil­lende graden van distanties over zijn eigen wederwaardigheden vertelt. Wederom, bij de nadere invul­ling van de verteller vallen deze elementen niet weg. Bovenal blijkt  Mikkers een dergelijke betrokken verteller te hebben ingevoerd om de lezers nauwer bij de gang van het verhaal te betrekken. In het ‘wij’ spreekt de verteller ook voor de lezers. Zij volgen de levensreis van de vreemdeling. Schrij­vend/lezend stappen ze mee aan boord. Dus ook de lezer kan de doodsdreiging voor de hoofdpersoon belichamen.
Ze stappen aan boord van het boek. Want het poëtisch verslag geldt niet een reële maar een imaginaire reis. Op verschillende plaatsen laat Mikkers doorschemeren dat de reis naar de donkere binnenlan­den van Latijns-Amerika, niets anders is dan een metafoor voor het zelfonderzoe­kend reiken in de donkere binnenkant van de mens. Die moet ‘verlicht’ worden. Reisdoel is zelfkennis. In ‘Wie is uiteindelijk’ kwam die constructie ook al voor in het gedicht ‘Aansporing tot de reis’. Daar heette het: ,,Jij, reiziger op de zee van slaap,/ reiziger aan tafel”.
Deze manier van vertellen in meervoud is een autoritaire poging van de schrijver om zijn schrijfdoel, in een literaire vorm getuigen van een gevonden nieuwe levenshouding, tot leesdoel van de lezers te maken. ‘De verdwijning’ krijgt daarmee af en toe een wat doctrinaire toon. Wat een aangrij­pend beeld zou kunnen zijn, wordt overbelast met de intentie het een algemeen geldende uitspraak over de condition humain te doen wezen. Zie de vier laatste regels van het gedicht die ons de moraal van het verhaal voorhouden:

Er dwaalt een donkere gestalte in ons allen
die naar sporen zoekt en in het duister tast.
Wanneer we hem niet vinden, kunnen we niet verder.
Wanneer we hem niet volgen, kunnen we niet meer terug.

Algemene waarheden verslinden de poëzie. Moraal maakt rijmela­rij van verzen die niet rijmen. Op dergelijke momenten in ‘De ver­dwij­ning’ gaat het avontuur van de poëzie over in een dichter­lijk verteld avontuur.
Hans Groenewegen

Waarover en wat Hans Groenewegen zoal verder schrijft kunt u zien op www.hansgroenewegen.nl.