Geplaatst op 23 april 2009 door

In 1989 voltooide ik het manuscript van de reisroman De weg van de regen. Ik was er in 1986, na een reis door Zuid-Amerika, met name Peru, aan begonnen. In 1987 maakte ik opnieuw een reis door Zuid-Amerika, omdat ik te weinig materiaal had. Het boek verscheen in 1990, bij uitgeverij De Bezige Bij.
Mijn vaste redacteur Oscar Timmer vroeg of ik er bezwaar tegen had dat Martin Bril, tijdelijk redacteur bij De Bezige Bij, mijn boek zou redigeren. Dat had ik niet, integendeel, ik ervaarde het als een interessant avontuur dat een jongere auteur mijn manuscript onder handen zou nemen. Voor het Brabants Dagblad schreef ik er nu bijna tien jaar geleden een column over.

 

BRIL EN BROOD

Bril was op teevee. Zomergast bij Andriaan van Dis.

Toen ik twaalf jaar geleden uit het Centraal Station in Amsterdam kwam, schrok ik me wezenloos. Ik had het manuscript van mijn nieuwe boek onder mijn arm en zou dat bespreken met Martin Bril, ad hoc-redacteur bij uitgeverij De Bezige Bij. Een jaar lang had ik me opgesloten om mezelf te dwingen het boek eindelijk af te maken. Bijna elke dag zat ik tot twaalf uur ‘s nachts te zwoegen, waarna ik voorzichtig opstond, de trap afsloop en in café Den Egelan­tier drie flesjes dubbele trappist nuttigde. Nooit meer. Komend uit de stilte van mijn woning trof ik in Amsterdam opeens die onoverzichtelij­ke drukte aan: krantenverkopers, junks die om een gulden vroegen, Afrikanen in bontjassen, hippies met honden, bedelaars, spichtige, vervuilde reizigsters bereden door een enorme rugzak, onduidelijke typen die onduidelijke dingen wilden. Op het plein het kabaal van trambellen, fiedelende troubadours en overbijfse­len van vermorzelde duiven die tussen de rails omhoog staken.

Ik klemde mijn manuscript strak onder mijn arm, trok mijn hoofd terug in mijn kraag, bedwong mijn paniek en baande me een weg.

Zonder ongelukken en zonder te verdwalen bereikte ik de uitgeverij. Ik werd naar de bovenste etage gestuurd, een zolder die was omgebouwd tot enkele kleine kamers. Aan het einde van de gang, in een kleine, onduidelij­ke ruimte, kroop ad hoc-redac­teur Martin Bril achter een pc vandaan en we sloten ons samen op in een ander vertrek, eentje mét deur. Na twee uur onder­handelen waren we klaar. Diverse passages uit mijn boek waren gesneu­veld, andere had ik pratend als Brugman weten te redden. We waren allebei tevreden en besloten het resultaat te vieren met een glas bier in een hotelcafé.

Er zat bijna niemand. De consumpties werden gebracht en mijn redac­teur zakte onderuit op zijn stoel en wreef een haarlok naar achter. Het zat erop. Klaar.

Ik keek om me heen, links, rechts, en veerde opeens op. `Daar zit Brood.’

`Ja, brood.’

Brood zat alleen in het restaurant en staarde voor zich uit. Hij was nergens mee bezig, zat daar maar.

Terug in de trein schaamde ik me een beetje. Een jaar lang had ik nauwelijks een levend mens ontmoet. Opgesloten tussen vier muren werkte ik in mijn eentje aan mijn boek. Eindelijk was het klaar en was ik vrij. Met een open oog bekeek ik opnieuw de wereld en vatte mijn verrukking samen in één zin: ‘Daar zit Brood.’ Maar Bril vatte mijn opmerking waarschijnlijk heel anders op. Hij keek onder zijn neergeslagen oogleden naar me en zag iemand die voor de eerste keer een bekende artiest in levenden lijve zag, blijkbaar, en naar adem hapte van opwinding. Ik straalde een oorverd­oven­de onnozelheid uit en daarom, terwijl ik naar het treinraam staarde, wierp ik mijn spiegelbeeld op een bijtende, van minachting doorspekte toon de zin toe die Bril niet had uitgesproken: `Ja, brood. En wat wil je erop.’