Geplaatst op 30 september 2008
We krijgen het over zijn werk. Hij stelde zijn te fotograferen ensceneringen op in lege fabrieken, met name in Tilburg. Maar dat kan niet meer. Niet alleen omdat de lege fabrieken verdwenen zijn en er geen geschikte ruimten meer zijn. Nee, er werd teveel gestolen. ‘Hing er weer een touwladder onder een dakraam naar beneden. Ze wisten dat ik daar werkte, zagen me spullen naar binnen brengen. Nou, ze zouden wel even uitzoeken wat ze daarvan gebruiken konden.Dus als ik er een paar dagen niet geweest was en ik kwam binnen, zag ik het al. Driekwart van mijn requisieten en objecten gejat. Wie? Wie dat jat? De buurt. Jeugd. Dat heb ik nog over van mijn dertig koppen.’ Hij wees naar een hoge plank aan de overkant waarop een stuk of tien koppen stonden. Prachtige, oude koppen van was en gips. ‘Die zijn in de jaren dertig gemaakt, in Berlijn en Parijs. Vakwerk. Zo kunnen ze niet meer gemaakt worden. De wassen koppen bij Madame Tussaud zijn een ramp. Treurig prutswerk. Bij mijn koppen zijn de haren er een voor een in gezet. Allemaal. Gevangeniswerk. Halve gesjochte vrouwen in de Berlijnse vrouwengevangenis, die deden dit werk. Om mesjokke van te worden. Als ze het na een halve dag niet meer zagen zitten, geen nood, houd er maar mee op, morgen weer gewoon verder. Geduldig pielwerk. Niet te geloven. Heb je mijn installaties uit mijn Jurgensperiode ooit gezien?’ Nee, dat had ik niet. ‘Je kent mijn Jurgensperiode toch wel?” Nee.
Die artistieke periode in zijn leven is genoemd naar de ontmantelde fabriek van Jurgens waarin hij toen werkte en allerlei experimenten uitvoerde. Waar hij ook zijn schimmels kweekte, zijn verval liet bloeien zeg maar. Voordat het gefotografeerd kon worden. ‘Ik weet alles van verval dood, bederf. Necrofilie, dat doe ik nog net niet. Daar blijf ik vanaf. Maar voor de rest? Alles!’
Heel wat, in elk geval. ‘Toen ik door een school werd uitgenodigd mijn werk te exposeren en toe te lichten, nam ik twee varkenskoppen mee waarvan er een al in staat van ontbinding verkeerde. Om te laten zien waar ik mee bezig was. Sommige leerlingen moesten wel wat wegslikken toen ik aan de hand van zijn attributen mijn kunstfilosofie ontvouwde.’
Alles is bruikbaar. Hij gooit niks weg. De capsulen van de flessen wijn die we drinken, gaan bij de capsulen die al op een plank bij elkaar liggen. Ook de kurken worden bewaard.
Hoe kwam hij ertoe vitrinekastjes te maken? ‘Simpel. Mijn camera was kapot gegaan, ik kon geen foto’s meer maken. Dan maar kleine ensceneringen in kastjes achter glas. Aan een nieuwe camera hoef ik niet te denken, die kost 9.000 gulden, nee, dat red ik niet eens met het hele lenzenpark erbij. En repareren kan ook niet meer.’
De kunstenaar verdwijnt een ogenblik. Ik kijk naar een tors met corsetten, een tors met een lijfje waarin kleine gedroogde rozen zijn gestoken, een uil die met gebogen kop in de ruimte wil duiken die hij maakt met zijn gebogen vleugels.
Daar zweeft een plank aan met olijven, scherven zeer oude kaas, noten, vanuit de keuken. Ik sta op en vraag of ik de keuken mag zien? Tuurlijk. Halletje door. Ook de keuken is op zijn manier een museum. Er staat een klein, ijsblauw gasfornuis met drie pitten, met de woorden “au bon marché” op de voorkant. ‘Gebruikt in het Parijs van honderd jaar gelegen, dat van Toulouse Lautrec en Zola.’ Een pot rivierkreeften op rood-oranje vloeistof staat op een kast, er hangen worsten aan een spijker, uitgedroogd en hard genoeg om iemand mee dood te slaan. Het fornuis is pikzwart. ‘Je ziet dat het gebruikt wordt. Wel even anders dan die moderne keukens van dertig mille waarvan alleen de magnetron gebruikt wordt om de kant-en-klaarmaaltijden mee op te warmen. Zo heb ik het gezien. Dikwijls genoeg.’ Een bos zoethout vertoont houtwormgaatjes. ‘Daar zijn ze nou mee bezig. Straks kan ik het weggooien. Maar voorlopig is het er nog. Versiering en decor.’ Pannen in overvloed ook, in lange rijen hoog tegen de muur. Zijn vrouw is kokkin. Wanneer mensen iets te vieren hebben, laten ze haar aan huis koken. ‘Niet iedereen heeft pannen genoeg. Die neemt ze dan vanhier mee.’
Weer aan tafel bij de wijn en olijven krijg ik het verhaal van een opdracht tot portretfotografie. Het lijdend voorwerp is de wethouder voor cultuur in Tilburg Jan Timmermans. Omdat hij afscheid nam na acht jaar moest er een foto komen. ‘Ik vond een mariagrotje in de tuin van de pastorie begin Bisschop Zwijsenstraat, bij de Heikese Kerk. Dat vond ik door over de schutting te klimmen. Nou daar zette ik een brommer voor, met het voorwiel in de lucht zoals die Puchs deden als je volgas gaf en daar zette ik Jan Timmermans op. “Weet je wat ik voor je gevonden heb? Een Mariagrot. Maar dan moet je wel eerst over een muur klimmen.” Daar kwam hij aan, ‘s morgens vroeg. Niet in trainingspak als wat ik gezegd had, maar in driedelig kostuum en met een hoed op. Meegebracht van een reis naar Oost-Europa. “Nou, zet die maar af,” zei ik. “Over een paar jaar misschien, als je hem blijft dragen. Maar geen Timmermans met een hoed nou.”’ Zo werd de wethouder vereeuwigd. Er kwamen meer opdrachten, met name van de gemeente. ‘Wanneer moet het klaar zijn?’ ‘Over drie dagen.’ ‘Drie dagen? Over drie maanden kun je beter zeggen. Ik heb daar tijd voor nodig. Moet nadenken. Proberen.’ Ik heb dus gezegd dat ik het niet deed. Ik verdom het. Ik lever niks af dat niet voldoende tijd heeft gehad om te rijpen. Dan maar niet. Liever naakt dan namaak.’ Ook de opdracht van Fuji om een kerstkaart te maken ging niet door. ‘Ze zagen hun vergissing in toen ik wat werk had laten zien. Een mooi prentje? Dat konden ze wel schudden. Dat werkt bij mij niet. Ze wilden iets dat meedogenloos bescheten was. Ik lever alleen iets schokkends, iets gezelligs af.’
Hij kreeg zijn opleiding aan de Academie voor Schoone Kunsten in Antwerpen. Maar na jaren moest hij toch het besluit nemen naar Nederland terug te keren. ‘Die Belgen, daar in dat land van mogelijke onmogelijkheden, want mogelijk is daar alles, die kopen geen foto’s. Schilderijen en grafiek, dat wel. Vooral grafiek. Heel Turnhout hangt vol grafiek. Ik ging een keer achter een slager hup mee de trap op naar zijn woning boven en wat hangt daar aan de muur: grafiek van de duurste kunstenaars. Maar geen foto’s. Hier wel. Hier kopen mensen wel foto’s.
Weet je wat mij enorm boeit: symbolen. Ik ben blij dat ik vroeger rooms-katholiek was. Dat geloof werkt ook constant met symbolen, alles is symbool. Dat doe ik in mijn werk ook. En dan die ex voto’s, amuletten en scapulieren.’ Als we allebei beginnen herinneringen aan onze kinderjaren ophalen, dat we gehaakte borstrokken en scapulieren droegen, ‘die naam alleen al, borstrok! ach man, dat was gewoon een maliënkolder, nog net niet van staal’, dan moeten we lachen tot de tranen in onze ogen staan. ‘Waar zijn die ex voto’s in de Hasseltse kapel gebleven? Daar hingen zelfs krukken en wandelstokken. Alles weg. Waarom is dat opgeruimd?’
Mijn oog valt weer op het poppenbehaatje. Zelden zoiets prachtigs gezien. Daar zou ik geld voor over hebben, maar een museumeigenaar vraag je niet het tentoongestelde te verkopen. Er hangt aan een andere muur ook een poppenbadpak, mooi ook, maar dat behaatje…
Tot slot vraagt de kunstenaar bijna smekend, het is alweer even na middernacht, of we niet toch ook nog een borrel moeten drinken. Dat hoort zo. Als afsluiting van de avond. Maar ik moet nog fietsen en het duizelt me al van alle verhaaldetails die ik heb opgevangen en de ontelbare voorwerpen. Waaronder, zie ik nu, een dolk die ooit bij het gala-uniform van de Duitse politie hoorde. In een doos staan recent ingelijste foto’s, bestemd voor twee exposities in april 2000. Hij maakt alles zelf, ook de lijsten. Bij het verlaten van de huiskamer stoten we op een aambeeld op een houten blok. De kunstenaar neemt het kledingstuk dat erover hangt weg. ‘Dit is het oudste voorwerp dat ik heb. Zeventiende-eeuws.’ Het aambeeld bezit twee scherpe uiteinden. In de gang hangt een ingelijst affiche waarop ‘het altaar’ is afgebeeld. Het altaar is een van de opstellingen van voorwerpen in de huiskamer. Het is nummer vier van de serie … van Jan Doms. ‘Je ziet het wel, het lijkt Ford Knox wel, hier.’ Hij wijst naar het dikke groene gaas voor de deurruiten. Links, aan uitstekende latjes, hangen palinghuiden. ‘In de plaats van kikkerbillen. Maar die komt terug, de kikkerbil. Dat zul je zien. Dan krijgen we weer kikkerbillen in plaats van palingen.’