Ter herinnering aan Frans Tooten, bijzonder Tilburger, beschrijf ik een dag uit zijn leven. De datum is: 11.8.1999. Het was een bijzondere dag: er vond een zonsverduistering plaats in Tilburg (en nog enkele andere plaatsen in Nederland, volgens het Journaal). Maar nergens was die dag zo bijzonder als in Tilburg.
Twee Tilburgse auteurs, Ed Schilders en Berry van Oudheusden, besloten naar aanleiding van de zonsverduistering een boek samen te stellen met bijdragen van 12 auteurs en 13 fotografen. Die deden heet van de naald verslag in woord en beeld van de verduistering. Ook uitgeverij Gianotten werkte mee. Het boek werd de nacht na de zonsverduistering gedrukt en lag de volgende dag in de winkels.
Het kantoor van Drukkerij Gianotten te Tilburg was logistiek centrum en plaats van samenkomst voor de schrijvers en fotografen die hun opdracht vervuld hadden.
Frans Tooten, een van de deelnemende schrijvers, had de Besterdmarkt gekozen om daar de reacties van het publiek bij het verdwijnen van de zon te registreren en te beschrijven in zijn bijdrage aan het boekje 12:27, dat de volgende dag al zou verschijnen. Hij liet zich daar ook fotograferen terwijl hij stukjes glas verkocht die hij ter plaatse boven een kaars zwart maakte. Hij droeg een oude motorhelm waarop hij ook een kaars had geplant. Wellicht om als een mijnwerker de weg te kunnen vinden als de zonsverduistering de aarde aardedonker had gemaakt.
‘s Ochtends was hij aangekomen bij drukkerij Gianotten op een oude, rode scooter. Had zijn lunchpakket in ontvangst genomen en was weer vertrokken.
Na aflevering van de tekst bij de drukkerij dronken de deelnemende fotografen en schrijvers de wijn op uit het lunchpakket dat ons ‘s ochtends was meegegeven. De halve-liter flessen wijn die Auberge du Bonneur had meegegeven (als sponsorbijdrage) bleken soms sherry te bevatten of een mengsel van wijn en sherry. “Dit herinnert me aan de tijd van de wijncognac,” zei Jacques van de Ven tegen Frans. Frans intussen hief in zijn hand enkele plakken “achterham” op. Die waren bestemd voor Freddy, de schildpad van zijn zoon Thijs. De familie Tooten zat op een camping in Breda en nu moest vader Frans voor het vee van zijn kinderen zorgen, voor de schildpad van zoon Thijs dus. “Vals dat dat beest is! Normaal als je met je hand naar een schildpad gaat, trekt die zijn kop in. Niet deze. Zijn kop op die lange nek met die gele vlammen opzij schiet als een raket naar voren, om je in je vinger te bijten als hij de kans krijgt. Als je naar hem wijst, heeft hij je al te pakken. Het is een waterschildpad en wie door de vijver durft te lopen, is een paar tenen kwijt. En dat beest moet ik verzorgen. Weet je wat, ik flikker die ham met plastic verpakking en al in die vijver. Dan heeft hij wat te kauwen. Dat rotbeest.” Er werden nog enkele plakken ham in plastic folie gevonden en ook die gingen naar Frans. Voor “zijn” schildpad.
Daarop begon Frans, daartoe aangemoedigd door Walter Kerkhofs die een soort zegswijze debiteerde die rijmde op Jehova en sofa. “Oh ja, dat verhaal. Nou dat ging als volgt.” En Frans vertelde dat zijn moeder in de ban raakte van Jehovagetuigen. Die verzochten haar te scheiden van haar man zodat ze de helft van haar bezit kon opeisen. Dat ging haar te ver. Dus toen ze een week later de jehovagetuigen weer over het plein haar huis zag naderen, zei ze tegen haar man: “Ik ben er niet. Sta jij ze maar te woord.” Ze kroop vervolgens achter de sofa die onder het raam stond dat uitkeek op het plein.
Haar man deed de deur open en nodigde de jehova’s vriendelijk uit binnen te komen. Of mevrouw thuis was. Jazeker, komt u door. En hij bracht ze naar de woonkamer. De jehova’s keken rond, maar zagen niemand. Waar zijn vrouw dan wel was, wilden ze weten. “Hier in de kamer.” Hier in de kamer? Was dit een grap? “Nee, daar achter de sofa.” Met een rood hoofd kwam moeder Tooten achter de sofa vandaan. “Ik was even achter de sofa stof aan het wegnemen. Dat moest nodig gebeuren.”
Alle schrijvers en fotografen lachten.
De jehova’s kwamen nooit weerom.
De wijn raakte op en Frans en Jacques van de Ven kwamen duidelijk in nood. “Wat doen we? Waar is de dichtstbijzijnde slijter?” Fotograaf Janssen die zich op zijn stoel in de luwte ophield, werd aangesproken op het feit dat hij met de auto was. “Ja,” zei Frans, “ik kan moeilijk zelf op mijn scooter naar de drankwinkel. Heb je die helm wel eens bekeken?” De zestig jaar oude helm met op de voorkant een even oude motorbril en erbovenop een brandende kaars lag op tafel, tussen de lege flessen wijn, glazen, manuscripten, mappen, halfvolle bekers koude koffie. “Jamaar,” zei fotograaf Janssen, “hij staat wel ver weg, mijn auto.”
Niet veel later betrad Frans het zaaltje dat hij even verlaten had, met een plastic tas met vijf blikjes Dommelsch. Die waren meteen op: Jacques, Afshin Ellian, Ik, en “natuurlijk die Potters ook. Die kan bier ruiken op drieëneenhalve kilometer. Je ziet hem nergens, ook niet als je hem nodig hebt. Maar haal je meer dan één fles bier te voorschijn, dan staat hij daar opeens,” zei Jacques.
Tien minuten later vond er een nieuwe beraadslaging plaats over het nijpend gebrek aan drank. De organisatie in de persoon van Berry van Oudheusden werd aangesproken. “De organisatie moet voor drank zorgen, Berry.” “Nee, het is nog te vroeg. Om zes uur, als het koud buffet wordt opgediend, komt er alcohol. Niet eerder.” Goede raad was duur. Ik werd aangewezen als degene die aan de beurt was om drank in te kopen in de friture naast de drukkerij. Afshin Ellian voegde zich bij me. In de friture troffen we Jacques van de Ven aan die hetzelfde plan had als wij. We legden geld bij elkaar en kochten tien blikjes. Toen Afshin bij terugkeer op de tweede verdieping het bier onder de schrijvers en fotografen begon te verdelen, protesteerden de initiatiefnemers van de drankexpeditie fel. “We gaan hier niet uitdelen, Afshin. Houd daar eens mee op.” Er konden nog drie blikjes worden gered, maar die verdwenen even later toch spoorloos.
Na nuttiging van het koud buffet werd er wijn gebracht. Te laat. Inmiddels waren Frans en Ko de Laat aan het flipperen. In het vertrek stond een flipperkast. Als Frans speelde, zette hij zijn benen ver uit elkaar, ging naar achter staan en leunde voorover, als iemand die van een duikplank wil duiken. In die houding ging hij tekeer, schopte tegen de poten van de kast, slaakte kreten van teleurstelling en protest als de bal ervandoor ging, riep “Ja, ja,” elke keer dat hij de bal naar boven schoot met de flippers. Een tomeloze hartstocht beheerste zijn lijf, het hoofd een beetje rood aangelopen, colbert uit, stropdas los. Dat was de houding waarin ik hem die dag voor het laatst zag.
De volgende ochtend was hij present, bij de overhandiging in boekhandel Gianotten van het eerste exemplaar aan doctor Draaijer(?), hoofd van de kinderafdeling van het Elisabeth Ziekenhuis. Na de officiële handelingen knalden er flessen brut open onder de bekoorlijke vingers van een paar verkoopsters, Frans had zijn glas al bijna op voordat het glas voor de volgende gast was ingeschonken. Uit zijn bemoeienissen met de drank had kunnen worden afgeleid dat hij de fabrikant of schenker van de brut was, en niet boekhandel Gianotten, of dat hij was aangesteld als gastheer, een gastheer die gelukkig niet de onhebbelijkheid bezat zichzelf te vergeten en feestelijk meedeed. “Nou, toen ik vanmorgen om half acht opstond en in de spiegel keek, dacht ik: wat hebben ze met die spiegel gedaan? Wie heeft daar zoveel verf op geknoeid. Hij zat vol rode vlekken. Ik loop dus naar een andere spiegel en keek opnieuw. Dat zag er al beter uit. Totdat ik tot de ontdekking kwam dat die rode vlekken in mijn ogen zaten.” Hij vertelde, onder het uitdelen van handtekeningen door waarbij hij soms hele verhalen schreef, dat hij de avond tevoren nog bij café Weemoed op me had gewacht, en Toine van der Poel was tegengekomen die, aan de bar, alleen maar op alles en nog wat had staan kankeren en klagen over vooral zijn eigen leven: dat het helemaal niks was geworden. “Hoe oud ben je nou?” vroeg ik. “Zestig zo ongeveer, niet? Nou, wordt het dan geen tijd om je op te hangen? Wanneer, goddomme, hang jij je nu eens op?” Nog meer handtekeningen moest Frans uitdelen. Toen het iets rustiger werd en er bijna alleen nog schrijvers en fotografen aanwezig waren en Theo Anton van Reede luidop vroeg waar ze naartoe zouden gaan samen, om er nog een te pakken, draaide Frans zich om naar de tafel met groene champagneflessen, waarvan er nog één vol was. “Als ik die op heb, ga ik maar weer naar bed. Veel meer valt er vandaag niet meer te doen. Mevrouw, u wilt een handtekening? Mag ik er nog wat bij schrijven? Hoe heet u? Catherine? Mooi.” “Het boekje is voor mijn kleinzoon.” “Doet er niet toe. Ik zal er eens mooie tekst bij zetten voor u.”
Hoelang Frans nog bezig was weet niemand. Hij was nog bezig toen iedereen weg was en ‘s avonds het licht werd uitgedaan. Want Frans is niet moe te krijgen. Frans houdt nooit op.