LIEDEREN VAN WEEMOED, WANHOOP EN WAANZIN
gevolgd door LIEFDES-, KLAAG- EN POLITIEKE LIEDEREN
Tymen Trolsky kent geen maat. En het ergste is dat hij zich daarop voorstaat. In een ‘Ode aan de dichter’, opgedragen aan Gerrit Kouwenaar c.s., zet hij zich af tegen zulke dichters van ‘de lome, gesmoorde pennekreet’ en vraagt hij om ‘de storm, de vloek, ’t moordend gespuis/ dat aanvalt, verslindt, vernielt ’t theehuis/ van de tengere, tellende teek Touwenaar’. Lawaaierig en doldriest komt Trolsky met ruim tweehonderd bladzijden poëzie binnenvallen.

Trolsky schrijft maar raak en permitteert zich de meest smakeloze banaliteiten.

Prisma Lektuurinformatie Jrg. ’74 nummer 1228, T. van Deel
Een nogal bont geheel.

De spanning onrtstaat vaak doordat Trolsky achter de gewone voorvallen en de dagelijkse dingen verschrikkingen en de innerlijke panieken blootlegt, die zijn liefdeleven onrustig begeleiden; daarbij spelen de doodsgedachte en het daardoor opgeroepen verdriet een grote rol.

NBLC Lektuurinformatiedienst recensie 74-1499, drs. L.J.P. van Sleeuwen

Ze (de gedichten) zijn, zoals bijna alle sonnetten van deze tijd waarin die versvorm een merkwaardige wederopbloei beleeft, makkelijk leesbaar, soms tamelijk kinderachtig, en tegen het sinterklaasachtige aan. Met baldadige en guitige rijmen: M’n oude vader lag volledig voor pampus/ en wat de “elektriek” betrof: Nu weer ging de lamp ‘s/ aan en dan weer uit; horing en zien rijmt op storing.

Brabants Dagblad 24 augustus 1974, A. Boogaard
(Nieuwsblad van het Zuiden en Eindhovens Dagblad)

Van den Berg zou woordgrappenmakerij als van Tymen Troslky ongetwijfeld – en terecht – rangschikken onder de noemer “kunstgrepen van verval”, “boertig vermaak voor burgers en buitenlui”, een kwalificatie die hij hanteert voor de poëzie van Gerrit Komrij en Jacques Waterman en in mindere mate voor de volksverlakkerijvan PC-dichters als Spaan, Theun de Winter en Karel Soudijn.

TS literatuur 9 februari 1974, WAM de Moor

Je zou bij zulke titels heel wat schoons en hoogverhevens kunnen verwachten, maar bij Trolsky bedriegt de schijn, ’t is eigenlijk een en al platvloersheid.

Verder de mateloze onnozelheid van de onderwerpendie werkelijk niets heeft van wat we in poëzie plegen aan te treffen.

(…) het gebrek aan stijl wordt door de dichterdrommels goed onderkend. Hij kan rijmen en dichten zonder zijn hempie op te lichtenen maakt daarmee het nauwelijks minder klungelig werk van nogal wat officiële voorgangers belachelijk.

De Tijd 6 september 1974, WAM de Moor

Een schrijver die zozeer op de retorische toer gaat als Tymen Trolsky, die blijkens de laatste berichten zijn werk in naam van Aliesje geschreven wil zien en zich verder hult in nevelen, maakt zich tamelijk onkwetsbaar, alles kan als mystificatie verdedigd worden. Wie zich als kampioen klootschieten aandient zal het niet kunnen doen met losse flodders.

Boekenbijlage VN 19 april 1975, Rein Bloem

Als je van een paar onhandige, waarschijnlijk vroege verzen afziet, moet je toegeven dat Trolsky het ambacht al voortreffelijk beheerst.

Elseviers Weekblad 3 augustus 1974, Wim Zaal

De liederen bundel bevat poëzie uti de less brainsschool: laat de gevoelens maar komen en de woordenwellen, leve de drift, weg met de bezinning. Alsof allerlei emotionele ontladingen in taal iemand iets interesseren en poëzie niet op de eerste plaats constructie en op scherp zetten van de taal is.

de Volkskrant 31 augustus 1974, Kees Fens

Ik houd wel van de gedichten, die de Bij vrijwel gelijktijdig met Trolsky’s romantische’ misgeboorte (Hyacintha en Pasceline) het licht deed zien. “Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin” heten ze en ze zijn vaak even lichtvoetig,”‘ als de roman zwaar is en even humoristisch als de roman dramatisch is. Hier heeft de schrijver wel het midden gevonden tussen pathos en werkelijkheid en is zijn poëzie in de gedichten bijvoorbeeld  over de Jndiaanse vrouw die hij vermoord in Snoeck’s aantrof werkelijk ontroerend. De veertien sonnetten die samen de Schaakmatch vormen zijn koninklijk.

Deventer Dagblad, 1 februari 1975, JEP