Jouw schoonheid, jouw timide tederheid stemt
mij tot angst. Het gebaar waarmee jij omslachtig
je glas pakt, vreemd en koud en raadselachtig:
nooit heeft schoonheid me zo beklemd.

Jij wordt door geen trouw of moraal geremd,
elk woord van jou is van wellust drachtig,
gebeeldhouwd zit je op je kruk, katachtig,
converseert, daagt uit, stoeit, kust, ongetemd.

Ik weet wel: jij bent van ernst noodzakelijk afkerig,
omdat ieder jou inplamen wil, fel en begerig.

Als ik naar jouw bruine voetjes kijk, ontroeren
mij die. Ook jouw ogen gaan door me te vervoeren.

Ik vrees: jouw onuitgepsroken verbod je aan te raken,
zal mij nog eens wild of waanzinnig maken.