De jongen die, steunend op een ellenboog, op bed lag te lezen, zag er uit als een jonge zigeuner. Zijn huid was licht getint, hij had een fijn, bijna donzig zwart snorretje en een donker putje in zijn kin. Walter Bosveld. In vergelijking met de lengte van zijn lichaam was het bed kort. Hij wees naar de stoel bij zijn bureau en Henri ging zitten. Er lag een beduimeld boekje op het bureau. Toen Henri erin begon te bladeren, Draußen vor der Tür heette het, maakte Bosveld een wenkend gebaar: ‘Geef maar hier. Ik zal je er iets uit voorlezen. Zoiets heb je nog nooit gehoord.’ Op het omslag van het dunne boek dat hij met zijn grote handen openvouwde, reikte een zwarte, bebrilde schim naar de klink van een blauwe deur. Walter begon te lezen. ‘Da kommt ein Mann nach Deutschland… Er war lange weg, der Mann. Sehr lange. Vielleicht zu lange. Und er kam ganz anders wieder, als er wegging. Äußerlich ist er ein naher Verwandter jener Gebilde…’ Dreunend en donker klonk Walters stem. Verontwaardigd en hartstochtelijk. Hij las de tekst zoveel mogelijk uit het hoofd, met een zijdelingse blik zocht hij steun in het boek als de tekst hem even ontglipte. ‘Ein Mann kommt nach Deutschland. Und da erlebt er ein ganz tollen Film. Er muß sich während der Vorstellung mehrmals in den Arm kneifen, denn er weiß nicht ob er wacht oder träumt…’ Hij staarde enkele tellen naar de pagina, sloeg het boek dicht en gooide het opzij.
Ze zwegen.
‘Je bent je al voor de diploma-uitreiking aan het aankleden…’
Henri knikte.
‘Dit is een belangrijke dag voor je. Vandaag word je losgelaten. Mag de hond van de ketting. We moeten vanavond vieren dat je geslaagd bent.’
‘Geslaagd?’
‘Natuurlijk.’
Ze zwegen.
‘Ik wil dat je mijn vriend blijft.’
‘Ik ben nog niet weg.’
‘Vrienden tot in alle eeuwigheid.’
‘Ik ben nog altijd niet geslaagd.’
‘Eeuwigheden duren hier langer dan ergens anders. Je moet me komen opzoeken en vertellen hoe het met je gaat, ginds in Leijburg.’
Leijburg! Al voor hij zou uitvliegen, was zijn vlucht aan banden gelegd. Leijburg, een provinciestad in het hart van het platteland. Hij had thuis te kennen gegeven in Amsterdam te willen gaan studeren, maar zijn vader verbood hem dat. Die had andere ideeën. Het gruwelijkste wat hem kon overkomen was dat een van zijn kinderen zijn eigen weg ging. Zelfs Henri zou geen afdwalend schaap worden maar de route volgen die híj had uitgestippeld.
Meteen toen Henri te kennen had gegeven dat hij geen priester wilde worden, hij zat in de poësis en dacht dat hij geen gevaar meer liep, zo dicht bij het eindexamen, wenste zijn vader hem van school te halen. De jongen was er niks te goed voor om net als zijn broers en zussen in de fabriek te gaan werken en bij te dragen aan het gezinsinkomen. Henri zette alles op haren en snaren om die ramp te voorkomen, riep de hulp in van rector pater Justinus en van ieder die invloed kon uitoefenen op zijn vader. Er waren diverse gesprekken voor nodig om zijn vader van zijn voornemen te genezen. Het lukte. Maar toen Henri weer enige tijd later te kennen gaf dat hij na het gymnasium aan de universiteit wilde gaan studeren, en wel in Amsterdam, brak de hel helemaal los. Niks universiteit. Fabriek. En zeker niet een universiteit in Amsterdam, dat perverse oord waar niemand god noch gebod vreesde. Zijn zoon zou daar, dat stond vast, onmiddellijk het slechte pad kiezen, misdaden begaan en in de goot belanden. In Amsterdam woonde Henri’s zes jaar oudere homofiele neef die, om een woonboot te kunnen kopen, zijn erfdeel vervroegd had opgeëisd. Een schande. Dat Henri spoedig hetzelfde zou doen, was vrijwel zeker als hij naar Amsterdam ging. Niks Amsterdam! En ook geen universiteit. Koste wat kost moest dat voorkomen worden.
Henri die een paar maanden later twintig zou worden, had met zijn leeftijd in gedachten tegen zijn vader gezegd: ‘Nog één jaar kun je over me beslissen. Als je mij het studeren verbiedt, zal ik als ik eenentwintig ben, weggaan en nooit meer terugkomen.’ Zijn vader had hem met een staalharde woede aangestaard en zijn kansen gewogen.
Toen de rook optrok, was er een compromis bereikt. Henri mocht gaan studeren als hij naar de universiteit van Leijburg ging. Die lag niet meer dan dertig kilometer van Saaikerken en het ouderlijk huis. ‘Ik ken in Leijburg genoeg mensen om je in de gaten te kunnen houden. En ik garandeer je dat ik bij het eerste het beste bericht dat je de kantjes eraf loopt of je overgeeft aan zaken die niet kunnen, persoonlijk kom halen. Ik weet je te vinden en ik sleur je aan je haar naar buiten, het werkbusje in, en lever je bij de fabriekspoort af. Dan is de studie voorbij en zul je, net als je broers en zussen, met je handen de kost verdienen en meebetalen aan de kosten van het gezin waarin je opgroeide. Heb je dat begrepen?’
Al was er een rechtstreekse spoorverbinding tussen Saaikerken en Leijburg, Henri wilde op kamers wonen. Zijn moeder steunde hem in dat verlangen. Zijn vader ging tenslotte overstag. Het was natuurlijk niks waard dat de jongen op kamers ging wonen, maar het had ook voordelen: als Henri thuis kwam wonen, zou hij waarschijnlijk de andere kinderen met zijn vrijheidsdrang vergiftigen.
Hij had als een leeuw gevochten om zijn eigen weg in te kunnen slaan. Leijburg zou het worden, een onduidelijke industrie- en onderwijsstad met een kleine plattelandsuniversiteit. Niet Amsterdam, zijn wensdroom. Waarom had hij dit compromis aanvaard, beter gezegd, deze eis van zijn vader ingewilligd? Wat moest hij in Leijburg gaan studeren? Omdat hij dat niet wist, schreef hij zich in voor de rechtenstudie. Er werd gezegd dat je met een rechtenbul alle kanten uitkon en rechtskennis altijd van pas kwam. En, dat was niet onbelangrijk, er waren meerdere schrijvers en dichters, niet de slechtste, die ook rechten hadden gestudeerd.
‘Over een jaar,’ zei Walter, ‘kom ik ook naar Leijburg. En ga ik ook rechten studeren. Maar eerst nog wat beter worden in Plato.’
Hoe staat het met wiskunde?’
Het jaar daarvoor waren twee goede alpha-leerlingen op wiskunde gezakt. Voor Walter was wiskunde ook een nachtmerrie.
‘Kijk,’ zei hij, en hij wees naar enkele voorwerpen op een lage kast: een lemen poppetje met blote borsten die afhingen, enkele schaaltjes en een stenen kruik. ‘Dat is mijn voodoo altaar. Daarmee beheks ik de gecommiteerden. Ze zullen me goede cijfers geven.’
Walter greep opnieuw naar Draußen vor der Tür. ‘Kom je me opzoeken, als je in Leijburg woont? Het wordt leeg hier als jouw jaar vertrokken is.’
Henri knikte. Maar hij voelde dat hij het niet wilde. Terug binnen de muren die hem zeven jaren hadden opgesloten? Maar het waren wel dezelfde muren die hem hadden beschermd tegen het geweld van de buitenwereld, tegen de woede van zijn vader, en waarbinnen hij bekwaam gemaakt was om hoge ogen te gooien in de buitenwereld. Maar daarvoor moesten de muren zich eerst openen.
‘Fijn. Ein Mann kommt nach Loosjaren. Er war lange weg, der Mann. Sehr lange. Und er kam ganz anders wieder, als er wegging.’ Sloeg het open. ‘Und da erlebt er einen ganz tollen Film. Von einem Mann der nach Loosjaren kommt, einer von denen. Einer von denen, die nach Hause kommen und die dann doch nicht nach Hause kommen, weil für sie kein Zuhause mehr da ist. Und ihr Zuhause ist dann draußen vor der Tür.’ Walters stem werd luider en luider en vulde zich met emotie. Opeens stopte hij. Richtte zich tot Henri. ‘Hoor je die hamerslagen van de herhaling? Het stoten van de zinnen, als een boot die tegen de kade bonkt en aan het touw rukt. Hij ligt vast, maar ligt maar te rukken, omdat hij weg wil.’
Henri had er zware, ploffende laarzen vol water en slijk in gehoord die opgejaagd door hartstocht en woede meer en meer snelheid bereikten.
‘Beckmann heet hij en hij is de hoofdfiguur, zo voelt het voor hem, in een toneelstuk dat geen theater wil spelen en geen publiek wil zien. Beckmann keert na zijn vaderland in de oorlog als soldaat gediend te hebben, met een kreupel been naar Duitsland terug. Hij is niet welkom. Niemand wil met hem te maken hebben. Zelfmoord plegen door in de Elbe te springen lijkt de enige mogelijkheid. ‘Und da wollte ich mich fallen lassen. Wäre ganz leicht, dachte ich: vom Ponton runter. Plumps. Aus. Vorbei.’ Maar de Elbe wil hem ook niet hebben. ‘Ich will dein armseliges Bißchen Leben nicht. Du bist mir zu wenig, mein Jungen.’ En als hij zich weer half op de oever gehesen heeft, loopt er een meisje voorbij. ‘So sind sie, die Zweibeiner. Erst lassen sie sich ins Wasser fallen und sind ganz wild auf das Sterben versessen. Aber dann kommt zufällig so ein anderer Zweibeiner im Dunkeln vorbei, so einer mit Rock, mit einem Busen und langen Locken. Und dann ist das Leben plötzlich wieder ganz herrlich und süß. Dann will kein Mensch mehr sterben.’ Is dit niet mooi? Humor op het sterfbed.’ Walter stond op, gooide het boek op zijn verfomfaaide, onopgemaakte bed, stak een hand achter zijn truiboord en krabde op zijn rug. ‘Tja, ik moet eigenlijk nog een stukje Thucydides doorkijken. Als je het niet erg vindt…’