Fragment 1

 ‘Schenk jij even in?’ Henri schoof zijn beker richting Huib Loosbroek die aan het einde van de tafel zat. Die pakte de grote tinnen theekan op en schonk de beker vol. Roel van Twijl die in het midden zat, pakte de beker op en zette hem voor Henri neer. Er dreef een olievlek op de thee. Aan het einde van het ontbijt, als de thee in de kan was afgekoeld, kwam er een laagje op drijven die het licht blauw weerspiegelde, als een olievlek op water. 

‘Vandaag maken we Le petit prince af.’

‘Gelukkig wel.’

‘Ik vind er ook niks aan, aan die hele prins niet.’

‘Wat een irritant kereltje. Wijsneus eerste klas.’ 

‘En die moraliserende praatjes van hem.’

‘Een dwerg die in de ruimte loopt te zwetsen.’

‘Waarom koos Plakkie dit boek?’

‘Precies. Ik kan me niet voorstellen dat hij er zelf iets aan vindt. 

‘Vanaf volgende week gaan we Alleen op de wereld vertalen. Sans famille. Ben benieuwd of dat beter is.’

Surveillant pater Isidorus liep voorbij, draaide zich met een energieke zwaai naar hun tafel toe waarbij de houten kralen van de rozenkrans aan het koord om zijn middel tegen elkaar botsten en kwam aan de tafel staan. Hij legde zijn handen op de theekan. ‘En waar zijn we zo druk met elkaar over in gesprek?’ Zijn ogen twinkelden. 

‘We zijn klaar met het vertalen van Le petit prince, in de Franse les.’ 

‘We gaan nu Sans famille vertalen.’ 

‘Maar we vinden er niks aan, aan Le petit prince. Niemand van ons.’

‘Oh. Maar Sans famille is dan misschien ook geen leuk boek voor jullie.’

‘Waarom niet?’

‘Weten jullie waar het verhaal over gaat?’

‘Rémi en Vitalis. En hun honden en een aap.’

‘Ja. Rémi is een weesjongen en hij trekt met zijn pleegvader Vitalis en de honden en een aap door Frankrijk. Ze lijden honger, wolven eten twee honden op, de aap gaat dood, ze maken nogal wat vervelende dingen mee. Het lijkt een spannend avonturenboek, maar dat is het niet. Hector Malot, de schrijver, wilde laten zien hoe moeilijk het leven was in zijn tijd, voor kinderen, en volwassenen.’

‘Dat is beter dan Le petit prince. In dat boek gebeurt helemaal niks. Niks echts. Alleen die rare gesprekken met rare figuren op kleine planeten.’

‘Heel saai.’

‘Maar daar wil hij wel iets mee zeggen. Die figuren staan voor mensen die wel echt bestaan.’

‘Wij vinden het spannender als hij echte figuren beschrijft in de echte wereld.’ 

‘Hij verzint nu maar wat. Wat hij zelf interessant vindt.’

‘De chansons vinden wij ook fijner.’

‘Chansons?’

‘Ja, pater Placidus brengt soms een pick-up mee en plaatjes. Van chansonniers.’

‘Die chansons vertalen wij dan en we luisteren naar de muziek.’

‘Jacques Brel en George Brassens.’

‘Les funerailles d’antan en La chanson des vieux amants. Kent u die?’

Het was mooi weer toen ze in de les zaten en de chansons vertaalden en hij kon door het raam naar buiten kijken. Hij dacht aan opa Ladeijn, het gemopper van zijn vrouw die altijd een poffer droeg en de geur van gerookt spek die in de schouw van hun oude huisje hing en aan de bladeren die van de populieren naar beneden dwarrelden terwijl ze op een stoel tegen de gevel zaten en er duiven koerden. 

De zoemer ging. Pater Isidorus kwam overeind uit zijn gebogen houding. 

‘Ik ben benieuwd wat jullie straks van Sans famille vinden.’ Toen liep hij naar het midden van de refter en klapte in zijn handen.  Het werd langzaam stil. Hij maakte een kruisteken en sprak luid het eerste gedeelte van het onzevader uit. Hij zag niet dat aan verschillende tafels jam en chocoladehagel in een schaaltje werden gedaan dat terug op een plank onder de tafel werd gezet, naast de servetringen met servetten. Dat was de voorraad die de jongens er heimelijk op nahielden, voor de dagen waarop ze beleg tekort kwamen. Gekookte eieren, die ze op zondagochtend kregen, verstopten ze in de naden van de gordijnen die voor de ramen hingen. 

Pater Placidus had de laatste woorden uit Le petit prince op het bord geschreven, en hun betekenis uitgelegd. De jongens die de woorden hadden overgeschreven, deden hun schrift dicht, en daarna Le petit prince

‘Veeg jij het bord even uit?’ Pater Placidus gaf de borstel aan Roel Lenters die vooraan zat. Die was zo klein dat hij het bord helemaal omlaag moest trekken en nog niet bij het bovenste woord kon. De pater veegde het laatste woord uit, legde de borstel neer en draaide zich om. Hij lachte. Daarbij trok hij zijn lippen strak die dan glansden. 

‘Wie vond het geen prachtig boek?’ Als hij goede zin had, en dat was vaak zo, glom zijn hele gezicht, op de kleine snor en het sikje na. De meeste paters hadden een volle baard die hun kin, kaken en wangen bedekten. Pater Placidus, door de jongens soms kortweg Plakkie genoemd, schoor zich tot er niet meer dan een dunne snor en sikje overbleef. Hij gebruikte ook parfum. Dat zeiden ze, maar dat was bijna niet te ruiken. 

De pater keek de klas rond. Een paar jongens staken hun hand op, onder wie Huib Loosbroek. 

‘Oké, dan vraag ik het anders. Wie vond het geen mooi boek?’

Henri keek opnieuw de klas rond. 

‘Wie vond het een vervelend boek?’

Henri keek naar Freek Klerks, Erik Bindels en Roel van Twijl. Ze hadden er ’s ochtends over gesproken, ook nog waar de surveillant bij was. 

Niemand stak zijn hand op.

‘Dat dacht ik al,’ zei de pater. ‘Het ís natuurlijk ook een prachtig boek. De schrijver heeft het in de oorlog geschreven, op zijn hotelkamer. Hij was jachtvieger en is tijdens een missie verdwenen. Waarschijnlijk is hij verongelukt, maar zijn vliegtuig is nooit teruggevonden. Ja, Henri Pafort, wat wil je daarover zeggen?’ 

‘Ik vind het een saai boek. En dat vindt iedereen hier in de klas. Maar… Vanmorgen…’

‘Er uit!’

‘Vanmorgen in de refter zeiden Erik en…’

‘Eruit! De klas uit! Hoe durf je? Hoe durf je te zeggen dat Le petit prince…?’

‘De andere jongens zeiden ook…’

‘Versta je me niet? De klas uit, jij, boer uit Saaikerken. Heb je dan echt niet een greintje cultureel besef? Kom je werkelijk uit een gat zonder beschaving? Wie heeft jou voortgebracht? Eruit! Naar de rector!’

Henri keek doodstil naar de leraar. Hij was perplex. Pater Placidus kon wel eens een grapje maken, maar dat was nu absoluut niet het geval. Nog nooit had hij de pater zo boos gezien. 

Hij stond op. 

De zoemer ging, maar niemand verroerde zich. 

De kamer van de rector was naast de lift, net voorbij de klapdeur, in de gang naar de refter.  Hij klopte.

‘Ja.’

De kamer zag blauw van de rook. 

‘Vertel het maar.’

‘Pater Placidus is boos. Hij heeft me de klas uit gestuurd.’

‘En waarom heeft hij je de klas uit gestuurd?’

‘Het was iets met een boek. Met Le petit prince. Dat hebben we in de klas vertaald en toen hij vroeg wie het niet prachtig vond, heb ik mijn hand opgestoken. Alle jongens vonden er niks aan, maar…’

‘Wat dacht jij? Dan zal ik het maar zeggen?’

‘Ja.’

De rector was achterover gaan zitten, draaide een potlood tussen zijn vingers en keek door het raam naar buiten, naar de kloostertuin. Hij glimlachte. Knikte.

Het bleef even stil.

‘Dat lijkt me toch iets dat jij met pater Placidus verder moet bespreken. Je vindt het echt geen mooi boek?’

Henri schudde zijn hoofd. ‘Er is niks aan.’

‘Oké. Zeg maar tegen pater Placidus dat ik op de hoogte ben en dat jij opdracht hebt gekregen dat verder met hem te bespreken.’

‘Goed.’

‘Goed, pater rector.’

‘Goed, pater rector.’ Henri schuifelde achteruit, draaide zich om en verliet de kamer. 

Pater Placidus was nog in het klaslokaal. Hij had twee jongens alle exemplaren van Le petit prince laten ophalen. 

‘Ik moet het verder met u bespreken, pater.’

‘Luister, jij kunt er met je kleine hersentjes niet bij. Le petit prince is een meesterwerk, misschien wel het grootste meesterwerk dat de Franse taal heeft grootgebracht. Eens zul je inzien dat…’

‘Maar het is zo braaf, pater, dat boek.’

‘Ooit zul je inzien hoe goed het is. Maar voor nu, luister. Leg dat boek op je hoofd. Pak het en leg het op je hoofd. Zo ja. Zie je hier deze stok,’ de pater pakte de aanwijsstok die naast de prullenbak in de hoek van het lokaal stond, bij de deur, ‘hiermee ga ik je tot ridder slaan van de Orde van de Kleine Prins, en dat betekent dat je je leven lang je best moet doen om wat van waarde is te herkennen, alles wat van grote culturele waarde is, en dat te beschermen. En dat doe je door het je eigen maken en uit te dragen. Elke dag van je leven. beloof je dat?’

‘Ja, pater.’

‘Goed, sta stil, en zeg me na,’ de pater legde de aanwijsstok op zijn schouder, ‘ik beloof’, ‘ik beloof’, ‘dat ik me alles dat van grote culturele waarde is, eigen zal maken en uit zal dragen’, ‘dat ik me alles dat van grote culturele waarde is, eigen zal maken en uit zal dragen’. 

‘Oké, dit is een eed. En daar mag je nooit aan verzaken.’

Henri liep de gang door en buiten bleef hij op het bordes staan om te kijken waar zijn klasgenoten liepen. Wat was er zojuist gebeurd? Had de pater de spot met hem gedreven? Er bestond geen Orde van de Kleine Prins. En als die wel bestond, wilde Henri er niet bij horen. Maar de pater had wel iets gezegd waar hij achter stond, al begreep hij nog niet wat het was.