Wielrennen

De sport die ik na de middelbare school bleef beoefenen, was voetbal. Ik speelde bij Merlijn, het team van de – tegenwoordige – Universiteit van Tilburg. Vanwege een ongeneeslijke knieblessure gaf ik het voetbal op. Enkele jaren daarvoor was ik begonnen met recreatief wielrennen. Naar het voorbeeld van enkele vroegere studievrienden kocht ik een racefiets, nam deel aan vakantietochten op de fiets door Frankrijk en legde twee keer het parcours Luik-Bastenaken-Luik af. In de maanden januari en februari van 1981 en 1983 nam ik met twee vrienden deel aan een trainingskamp voor amateurs en mindere goden in Lloret de Mar, aan de Spaanse Costa Brava. – Ik miste net Peter Winnen die in 1982 met ploeggenoten voor enkele dagen aan het trainingskamp deelnam. –  In de zomer van 1982 bracht ik met kind en echtgenote enkele weken door in Noord-Italië en maakte elke dag een tocht door de Alpen. Ik tekende op 13 augustus 1982 het volgende op.

Maderno, 13-8-’82

Gisteren via Salò, Gavardo, Odolo, Borghe en Laverone heb ik A. gebeld dat ik naar het Lago di Malga Boazzo (1944 m) zou klimmen. Onder­weg besloot ik via de Passo di Maniva naar de Monte Colombine (2215 m.) te klimmen. Halverwege, waar de bergen kaal werden, moest ik opgeven. Ik was niet in vorm en het was te steil. Twee keer probeerde ik het na een paar minuten pauze­ren nog eens. Het ging niet.
Na een aantal dagen is “het lijden” (op de fiets) bijna een fysieke aangelegenheid geworden. Een renner wordt ongevoelig voor de geestelijke aspekten ervan. Hij stompt min of meer af, schakelt het denken uit.
Elke (graad van) konditie heeft zijn eigen (vorm van) lij­den. Naarmate de konditie toeneemt, valt het gemakkelijker te dragen en komt de renner er onverschilliger tegenover te staan. Het wordt iets vanzelfsprekends, en telt niet meer.
De training (en soms wedstrijden) geeft meer voldoening naarmate men heviger geleden heeft.
Verhaalmotief: oude renner die merkt dat hij het lijden verleerd heeft.
Het lijden onder het fietsen geeft een uitgestelde voldoe­ning en vreug­de. Het moment van het lijden zelf – onder het fietsen – is verschrikkelijk. Als het voorbij is krijgt men een gevoel van opluchting, trots en bevrijding. De bevrijding van de pijn die men zich opgelegd heeft. De pijn die geleden moet worden om er achteraf trots en voldoening aan te ontlenen. De pijn van de klimmer gaat zo diep dat de renner haar op het mo­ment waarop zelf haat. Zijn haat slaat na de laatste pedaalslag om in een even hevige liefde voor de berg die hem die pijn bezorgd heeft.

Wee de renner die een berg niet aankan en op moet geven. Die berg zal altijd een doorn in zijn ziel zijn. Deze nederlaag zal niet uitgewist zijn voordat de renner naar de berg terug­keert en hem bedwingt. En ook als het hem niet lukt, zal hij het blijven proberen tot hij op de helling dood van zijn fiets valt.
Er mag geen berg bestaan die een renner niet aankan. Een berg is nooit te steil: Een renner (die een berg niet de baas kan, is te zwak, is een slappe­ling, een nietsnut.) Een renner leidt een zinloos leven. Het leven van een renner is zinloos zolang hij de gevreesde berg niet door een gelukte beklim­ming tot een molshoop heeft doen ineen­schrompelen.
Alleen zijn verlangen de berg die hem op de knieën gedwon­gen heeft, te verslaan en het verrichten van pogingen, geven een glimp van zin aan zijn bestaan.
En bij de laatste pedaalslag van zijn triomftocht naar de top zal hij zich een nieuwe, nog zwaardere uitdaging stellen.
Alleen de ouderdom – met een reeks mislukkingen en een definitieve instorting – kan hem stoppen.
Hij zal er zich nooit echt bij neerleggen.
Als hij de laatste adem uitblaast, zal zijn fiets aan zijn voeteneind staan. En in zijn laatste visioen zal hij zien hoe het frame week wordt, in een dier verandert en op het bedden­spreid kruipt om zich tegen zijn stervend lichaam te vleien.

 

 

Dat ik er niet in geslaagd was de Monte Colombine te beklimmen, zat me dwars. Een jaar later reed ik opnieuw naar de Italiaanse Alpen, met maar één doel: de Colombine verslaan. Ik beklom niet, als het jaar tevoren, enkele andere bergen voordat ik aan de Colombine aanviel, nee, ik begon fris aan de meet. Aanvankelijk droeg ik bij de beklimming een T-shirt, maar toegevend aan mijn ijdelheid en wens gebronsd van de vakantie terug te keren, trok ik met niet meer dan een fietsbroek en fiets als wapen tegen de berg ten strijde.

Ik had in 1981 de novelle Turo del Home geschreven, een novelle over wielrennen, gesitueerd in Spanje. Die werd gepubliceerd in Nieuw Vlaams Tijdschrift, mrt./apr. ’82. Later zou ik die novelle uitwerken tot de roman De Klimmer die in 2002 verscheen. Ik maakte daarbij gebruik van ervaringen die ik in deze jaren van aktief fietsen opdeed.
Enkele citaten over het klimmen:

Sport van de hoop bij elke afdaling. (Gerrie Kneteman)

Want het blijft de sport en de cultuur van de gelukkigste eenzaamheid. (Martin Ros)

Twee keer nam ik deel aan de Ronde van de Catalaanse Kust, een trainingskamp voor wielrenners, en wel in februari 1981 en februari 1983. De ronde werd georganiseerd door een stichting met de prachtige naam Stichting Nacht van Ubach over Worms. De verantwoordelijke persoon achter deze organisatie was een zekere D.X. Odekerken en aan de ronde namen amateurs deel, junioren en liefhebbers. Mede-organisator in 1983 was Rini Wagtmans.
Er bestaan weinig foto’s van mijn deelname aan de ronde. De eerste foto toont me (rechts, met zwart-rode helm en witte mouwen) terwijl ik op de boulevard van Lloret wacht bij de start van een ochtendetappe, in het gezelschap van mijn companen J. van de Ven (in het midden) en C. Ketelaars (links). Op de tweede foto sta ik op een kruising te wachten op de terugkeer van het peloton. Wie moeite had onder de ochtendetappe het tempo te volgen,  mocht op een bepaald punt van het parcours van de fiets stappen, op adem komen en bij terugkeer van peloton weer aansluiten.

Om de sfeer te schetsen en aan te geven hoe ik het rennen beleefde, laat ik een fragment uit een brief volgen.
Ik weet niet of ik het morgen op kan brengen met het vereiste fanatisme aan mijn eerste officiële wielerwedstrijd deel te nemen. Morgen rijden we met de bus naar Figueras – waar het Salvador Dali Museum is – om een officiële wedstrijd te rijden. Zondag is er ook een wedstrijd, maar ik kan niet de fysieke kracht opbrengen om twee dagen achter elkaargoed te rijden. Het gaat namelijk ongelooflijk hard in het begin, zo’n zestig kilometer per uur. Dat wil zeggen dat ik konstant op sprintsnelheid moet fietsen en dat valt niet vol te houden. Ik wil het in elk geval één keer proberen.

Af en toe was er een rustdag tijdens de Ronde van de Catalaanse Kust. Op een van die dagen reden we – J. van de Ven, C. Ketelaars en ik – met de trein langs de kust naar Figueras, naar het Salvador Dali Museum. We hadden geen geluk, het bleek gesloten. We vertrokken niet zonder enkele foto’s te hebben gemaakt.

De liefde voor de wielersport nam onder mijn vrienden grootse vormen aan. Besloten werd een eigen equipe, een eigen wielerploeg op te richten die onder andere furore maakte in de wielerklassieker

Luik-Bastenaken-Luik- voor de liefhebbers.

Er werd een prachtig shirt ontworpen in de eerlijke niet-kleuren zwart en wit. Een fenomeen zag in die dagen het licht: de TYMEN TROLSKY EQUIPE.

Ik droeg ooit een sikje, en werd daarvan beroofd door het broertje van mijn levensgezellin. Op Sardinië werd ik beroofd van mijn snor. Na het douchen aan het eind van een etappe op onze tocht over het eiland werd ik overvallen door twee tochtgenoten. Ze bonden mijn handen op mijn rug en knipten met een schaar mijn snor weg. Sindsdien dwaal ik nogal naakt, met alleen hoofdhaar, door het leven.

Met vrienden maakte ik vijf tochten op de fiets, vier door Frankrijk en een op Sardinië, in september 1985. Op weg naar Sardinië passeerde ik de Mont Ventoux en greep de kans deze reputatie- en bottenbreker te bedwingen. Ik vertrok vanuit Saul en deed er 1 uur en 50 minuten over. Op de foto passeer ik het herdenkingsmonument voor Tommy Simpson die op die plek tijdens een Touretappe de dood vond door een combinatie van alcohol, doping en hitte. Hij stierf tijdens de dertiende etappe van de Tour de France van 1967.
Het shirt dat ik droeg bij de start, is me bij de beklimming van het lijf gescheurd door een toeschouwster. Een wandelaar moedigt me aan bij het passeren van het monument van Simpson.

Met Jac. van de Ven, journalist, en Chris Ketelaars, jurist, legde ik vele kilometers op de racefiets af, in Frankrijk en Spanje, zoals hier op de foto. In e romans van de cyclus Het Wolfsbit figureren ze onder de namen Walter Bosveld (bijnaam Raspoetin) en Alex Ligthart (bijnaam Beepee, afkorting van Blonde Pijl). We deelden een kamer in Hotel Samba tijdens de Ronde van de Catalaanse Kust en verzorgden onze fietsen, aan de rand van het lege zwembad, waar wat ruimte was. Zo monteerden we andere kransjes op de achteras, als we dachten dat het parcours dat ons wachtte, daarom vroeg. Vervingen spaken en remblokjes, stelden de remmen en versnellingsapparaten bij. We reden op onvervalste Gazelles, goudkleurig, die we kochten bij Wielerzaak Hopmans in Bergen op Zoom. Onze keuze van de kransjes (kamwieltjes) was niet altijd goed. Zo waren Beepee en ik aan het eind van etappe, op de laatste klim, ontsnapt en hadden 300 meter voorsprong genomen. Omdat onze grootste versnelling 52-13 was, konden we in de afdaling niet genoeg bijtrappen, de snelheid was te groot en onze grootste versnelling te klein, waardoor we alsnog door een kopgroep werden ingerekend en uiteindelijk 11e en 12e werden. Het was wel de spannendste etappe die we reden.

Tekst over een wielrenner die probeert een berg te beklimmen

Hij, een liefhebber van het maken van tochten op de fiets door de bergen, had deze zomer zijn bivak opgeslagen op een camping in de Italiaanse Alpen, niet ver van het Lago d’Idro. Vandaaruit bedwong hij op zijn racefiets de omringende hellingen. Rijdend op een dag door een dal met onder hem het blauwe, heldere water van het stuwmeer was hij op het idee gekomen naar een weg te zoeken die hem boven de toppen van de omringende bergen zou voeren. Hij sloeg de weg in naar de hoogste berg en waar de asfaltweg ophield, volgde hij een met stenen bezaaid pad waarlangs de boeren hun koeien naar de hoogstgelegen weien dreven. Toen dat pad bij een houten hek eindigde, tilde hij zijn fiets over de afsluiting heen en reed, het kleinste tandje gebruikend, met een woeste verbetenheid tussen de rotsblokken door hoger de helling op. De ijle lucht zoog alle kracht uit hem weg, maar hij ging door, equilibrerend, zich tot het uiterste concentrerend, met een ruk aan het stuur het voorwiel over een steen tillend, scherp aanzettend en weer stilstaand. Alles in een redeloze opwelling dat te volbrengen waarvan hij wist dat het niet mogelijk was. Op zeker ogenblik slipte zijn achterwiel in fijn gesteente weg en, te uitgeput om zich tegen een val te weren en door de strak aangetrokken toothclips vastgeketend aan zijn fiets, schoof en duikelde hij tiental meter langs de helling naar beneden. Maar hij stond op en zich geen tijd gunnend, begon hij opnieuw aan de beklimming van de onmogelijke helling. Op de terugweg later, bij de afdaling, boog hij zijn hoofd tot op het stuur, bracht de knieën bij elkaar en liet zich, terwijl hij probeerde geen gebruik te maken van de remmen en er op gokte in de bochten geen tegenliggers te treffen, als een steen naar beneden vallen. En terwijl hij zich in gierende vaart langs de helling in het ravijn stortte, onderging hij door het ontbreken van elke angst, vooral die voor verwondingen en de dood, de sensatie vrij te zijn en elke grens te doorbreken.
En lang was het geleden dat hij zo van zijn snelheid en de techniek van het bochtenwerk had genoten. Maar de top van de berg achter hem was onbereikbaar gebleven.