Seminarie 4

 Het licht dat schijnend door de ramen over vloeren en muren valt, is een beeld dat in allerlei vormen in mijn geheugen is vastgelegd. Overal, zij het steeds anders en op andere momenten, viel zonlicht naar binnen. Het scheerde langs de ruwe muren, over de tegelvloeren, langs de tafels en studiebureaus. Het bracht letterlijk licht binnen de muren en het hart werd er vrolijk en energiek van.
Tijdens retraites werd van de leerlingen verwacht dat ze uit eigen beweging naar de kapel gingen. Wie de hal betrad die voor de kapel lag, stapte een zee van gekleurd licht binnen, een aquarium waarin het glas in lood allerlei aquareltinten door elkaar mengden. Dikwijl liep ik naar een van de ramen en keek door een ruitje naar buiten. Of ik keek uit op de cour en sportvelden van de Kleine Cour en de weg omzoomd met Amerikaanse eiken die in de verte langs het seminarieterrein naar Oosterhout liep, naar de brug over het kanaal, of op de velden van de Grote Cour. Ik zag een deel van de wereld, maar niet zoals die was. Alles had een andere kleur, het gras en de bomen waren blauw, of geel als ik door een ander ruitje keek. Meestal ging ik daarna achterin in de kapel op een bank zitten, maar in plaats van in gesprek te gaan met God, bleef ik een tijdje naar de stofdeeltjes kijken die door de lichtstralen zweefden. Het zonlicht boorde zich door de glas-in-loodramen en de schuine lichtbalken vingen stofdeeltjes en hielden die even vast. De lichtste turbulentie werd zichtbaar. Maar bijna nooit was er beweging in de kapel, het stof zweefde en leek niet te weten waarheen en waarom. Het licht betastte het stofje en liet het verder ongemoeid. Ook was er geen geluid, behalve ooit een mus die het niet laten kon door een tuimelraam naar binnen te vliegen en verwonderd te tsjilpen over wat hij zag en nooit vermoed had.
Overal viel het licht naar binnen als de zon scheen, in de weeceeruimten, hallen, slaap- en studiezaal, klaslokalen, gymzaal. Alleen niet in de bezemkast.
Deze foto werd later op de dag genomen. De recreatiezaal lag op het westen, tegen het openluchttheater aan, en zon staat zeer laag.

In deze ruimte waren alle soorten zweet te ruiken. Er vonden de normale gymlessen plaats, maar ook wedstrijden in allerlei sporten, tegen elkaar en tegen teams van buiten, van andere seminaries meestal. In één sport blonk het Oelbertgymnasium uit: turnen. Wie in het turnteam opgenomen wilde worden, moest ervoor zorgen dat hij bij selectiewedstrijden bijde eerste acht eindigde. Ik werd meestal negende, een zeldzame keer achtste. Ik had het net niet. Ik was net niet lenig en sterk genoeg. Wat ik ook oefende. Tussen de ochtend- en middaglessen of op woensdagmiddagen stelde ik – soms in mijn eentje – alle toestellen op en ging aan de slag. Het resultaat bleef hetzelfde. We werden desalniettemin altijd kampioen. Dat lag vooral aan onze nummer 1, een zekere Jos de Hartog. Hoewel hij een beetje te zwaar was, kon hij alles. Je vroeg het hem en hij kon het. Aan hem trokken we ons op, hij voerde ons aan. Trouwens, niet alleen in turnen waren we keien, ook in voetbal. En wie was onze keeper die ongeveer alle ballen tegenhield en ons kampioen maakte? Een zekere Jos de Hartog.
De gymzaal deed ook dienst als aula. Er waren zogenaamde vergaderingen – gewoon bijeenkomsten van alle leerlingen – van de culturele Sint Bonaventuravereniging, eigen toneelvoorstellingen, couravondjes, films – The guns of Navarone – en recitals zoals van de goudgelokte klaterwaterval Marie-Cécile Moerdijk. Ook werden er aan het eind van het jaar vonnissen geveld door de rector: ‘Gaat over’, ‘Blijft zitten’, ‘Wordt van school verwijderd’.