Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin

Ik had net de ophaalbrug omhoog gehaald en stond daar te peinzen, in het donker, op het platte dak. Ik was aan iets anders toe. Wat dan? Toch niet het sonnet? Nee, niet het sonnet. Waarom eigenlijk niet? Nee, niet het sonnet, net na de Vijftigers. Na die dodelijke persiflage op het sonnet door Lucebert – ‘Ik/Mij//Ik/Mij/ Mij/Ik/Mij/Ik.’ Etcetera. – Het sonnet had het stempel de meest burgerlijke, bezadigde, behoudende en onvrije versvorm te zijn, een vorm die hoogtij vierde in de tijd vlak voor de Tweede Wereldoorlog, en beoefend werd door heren met grote sigaren, hoeden, glimmend gepoetste schoenen, en twijfelachtige ideeën.

Niet het sonnet dus, bedacht ik met enige spijt. Wat dan wel? Ik wil afwisseling. Weg met het vrije vers, dat ken ik nou wel, daar heb even genoeg van. – Kort daarvoor had ik al mijn vrije verzen verzameld en weggedaan, naar De Bezige Bij. –

Al weken kwam ik niet aan het schrijven van gedichten toe en ik begon eraan te twijfelen of ik het nog wel kon.

Ik duwde de ophaalbrug iets verder met mijn voet opzij. Die brug bestond uit twee latten waartussen gaas gespannen was. Als ik de kat uitliet, legde ik de brug vanaf het platte dak op een schuurtje iets verder weg. De kat liep erover, sprong naar beneden en was weg. Dan haalde ik de brug weer op. Ik kon hem niet laten liggen, want de kat had in de tuin van de huisbaas een keer een merel gevangen en een keer een halve, ontdooiende kip uit de keuken gejat, en sindsdien maakte de huisbaas jacht op de kat en op de ophaalbrug die toen nog een vaste loopbrug was. Hij zaagde de loopbrug aan stukken. Zodat er een ophaalbrug moest komen.

Ik begon over het platte dak te ijsberen. Er moest een besluit komen. Welke vorm? Als ik nou eens gewoon ging zitten, op zolder aan mijn werktafel. En begon. En keek wat het werd.

Niks, natuurlijk. Hoe zou het iets kunnen worden. Als ik niet eens wist welke kant ik uit wilde.

Ik liep de huiskamer binnen, vanaf het dak, dat kon daar, en ging de trap op, naar de droogzolder. Nam plaats op de stoel bij mijn werktafel. En begon. En wat kwam eruit? Een sonnet. Shit. Nou ja. Het was nou eenmaal zo. Trouwens, zou je dat een sonnet kunnen noemen?

Voordat De Bezige Bij de Liederen van Weemoed, Wanhoop en Waanzin, dus de bundel vrije verzen, had kunnen uitgeven, plofte er in de Van Miereveldstraat in Amsterdam een nieuwe bundel op de deurmat, met de aankondiging dat ik inmiddels aan de volgende was begonnen. De Bezige Bij besloot daarop de eerste twee bundels samen in één band uit te brengen. Het werd een boek van meer dan 200 pagina’s, vrij vers en sonnet broederlijk naast elkaar.

Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin, gevolgd door Liefdes-, klaag- en politieke liederen is dus mijn eerste uitgave in boekvorm. Of was de roman Hyacintha en Pasceline mijn debuut? Ik weet het niet. Beide boeken kwamen in het voorjaar van 1974 uit en ik kan me niet meer herinneren welk boek het eerst door de postbode gebracht werd.

Criticus Hans Warren schreef over de Liederen: ‘Trolsky heeft diverse inktpotten op zijn bureau staan en alles wat hij schrijft, lijkt moeiteloos uit zijn pen te vloeien. De eerste bundel, Liederen van weemoed, wanhoop en waanzin, wordt gekenmerkt door een ernstige, wat zwaarmoedige toon en telt alleen vrije verzen. De tweede barst bijna uit het omslag van vrolijkheid en telt voornamelijk sonnetten. Maar door de losse manier waarmee met de sonnetvorm wordt omgesprongen, wordt het genre tegelijkertijd bespot, wat helemaal in overeenstemming is met de sfeer van de poëzie in deze bundel. Zo wordt een reeks van veertien sonnetten gewijd aan een schaakwedstrijd die op een kolossale mislukking uitloopt en een persiflage is van de roemruchte match om het wereldkampioenschap tussen de Rus Boris Spasski en Amerikaan Bobby Fischer.’