Een mildheid onbeschrijflijk

Begin jaren zeventig kwam ik vertalingen tegen van sonnetten van Italiaanse dichters uit de 13e en 14e eeuw. Het waren gedichten zoals ik ze nog niet was tegengekomen: tegendraads, venijnig spottend, geestig. In één woord: heerlijk. Ze waren van de hand van Cecco Angliolieri en Meo dei Tolomei. De vertalers, Dolf Verspoor en Wim van Elden, de laatste jurist en bankier, omschreven beide dichters als volgt: ‘twee angry young men die vandaag nog net zo springlevend zijn als toen zij tegen het eind van de 13e eeuw in Siena gedichten schreven die ze tot ergernis van de gezeten burgerij in hun stamkroegen ten beste gaven’. En de eerste strofe van het eerste gedicht uit Rauw op het lijf, de bundel vertalingen, luidde:

Drie dingen enkel zijn bij mij in tel,
maar daar kan ik dan ook beslist niet buiten:
vrouwen, de kroegen en het dobbelspel,
in zo’n gezelschap ben ik niet te stuiten.

De gedichten bevielen me omdat ze in alles de tegenpool vormden van de verheven poëzie en de grote dichters uit hun eigen tijd, maar ook van later. Ze gebruikten volkstaal, scheldwoorden, veegden de vloer aan met reputaties en onechtheid. Ik kreeg er lucht door, kon weer ademen als ik na het lezen van Petrarca en Dante een Cecco naar binnen goot.

Willem van Elden maakte me vertrouwd met nog andere schurk-dichters: Folgore da San Gimignano en de Fransman Rutebeuf. Cenne de la Chitarra schreef een sonnettenreeks die getiteld was De twaalf magere maanden: in de gedichten wordt bekwaam geklaagd over het weer, schulden en rampspoed in de liefde. Waarom bestond zoiets niet in het Nederlands? De lichtheid verpakt in razend knappe, quasi onbeholpen sonnetten deed mijn bloed weer stromen nadat het was samengeklonterd door het lezen van lange, trage regels van 17e eeuwse Nederlandse sonnettendichters of van Henriëtte Roland Holst. Lichtheid woont alleen in korte, wufte regels.

Ik stuurde vertaler Willem van Elden een brief waarin ik hem complimenten maakte over de vertalingen en hem bedankte. Hij schreef terug dat ik in mijn sonnetten allerminst vormvast was, ik geloof zelfs dat mijn ‘slordigheid’ hem pijn deed, maar als ik, jongste dichter van De Bezige Bij, mijn best deed, zag hij toch wel een toekomst voor mij weggelegd. Als ik maar bereid was om te leren.

In die tijd zette zich in mij het idee vast dat ik in het Nederlands een sonnettenreeks zou/moest schrijven gewijd aan de maanden van het jaar. Er ontbrak iets essentieels aan de Nederlandse literatuur. Het was een gevoel, een voornemen dat nooit helemaal verdween. Veertig jaar later gebeurde het. Er kwam een bundel: elke maand kreeg twee sonnetten, het jaar ook twee.

De criticus Bert bevers schreef erover: ‘… nu ligt Een mildheid onbeschrijflijk op de leestafel. Mikkers werd in de zomer van 2011 gepolst door Ruud Verploegen en Joost de Beer van weekblad De Tilburgse Koerier of hij ‘iets’ voor hen wilde schrijven. Waarop de auteur opperde eens in de vier weken een gedicht aan te leveren dat geïnspireerd zou zijn op de maand in kwestie. Na afloop zou de krant zijn bijdragen uitgeven, aangevuld met ongepubliceerde verzen. Zo gezegd, zo gedaan. Mikkers liet de ernst waarmee hij normaliter poëzie pleegt achter zich en genoot van onverwachte taalvondsten en regels die hem ‘zomaar’ invielen. En, hij wist er – dankzij het podium dat De Tilburgse Koerier bood – zowaar een breed publiek mee aan te spreken: “Overal werden regels uit de gedichten hardop voorgelezen, zoals in Café Weemoed, het spelershome van Willem II en het toilet van de Hema.” Hoezo zou poëzie niet leven?

De seizoenen zijn een duidelijk herkenbaar thema: De lente nadert als op vingertoppen. / Nadat het maanden hagelde en goot, / schijnt plots de zon, alsof hij ieder noodt / zich langer niet in huizen te verstoppen. Over het volgende seizoen: De zomer is een boom met vruchten aan zijn takken. / Ze moeten dag na dag geplukt door hand of mond, / mogen niet ongegeten vallen op de grond. / We kunnen ze, helaas, voor later niet verpakken. Zo komen ook de herfst en de winter aan bod. Uiteraard haakte hij ook aan bij het in het zuiden van Nederland niet weg te denken carnaval: Maar dan gebeurt het weer. Standen en rangen / worden gelijk onder het masker van de zot. / Door Dwazenkoning wordt de vorst vervangen, / snel draait hij alle harten van het slot. / Porie en keel gaan open in verlangen: / de sombere ziel veert op in warme spot. De bundel bevat 28 technisch perfecte sonnetten die zelfs voor mensen die niet gewend zijn iets anders te lezen dan De Tilburgse Koerier ‘lekker weglezen’. Een prestatie op zich! Mikkers heeft de poëzie een dienst bewezen.’