Een kamer als een kast zo groot, een kapstok
voor kapotte parapluies en in de steek gelaten jassen,
een zootje krukken en een oude telefoon,
een voorproef op de eeuwigheid,- dat is Weemoed.

Beschenen door zachtaardig licht, door geur
omgeven als ontstegen uit een boerenschouw,
zitten daar de Gogols uit het Donkere Zuiden
met gebogen schouders aangeschoven aan de bar.
Ze reciteren Poesjkin en Pessoa,
de Pisaanse cantos, opgetekend in een kippenren,
en knikken zwijgend als de geest van een verdwaalde,
opgegaan in rook, hen weer bezoekt.

Een raam, een deur, een geur van het vergane.
Voor wie er niks te zoeken heeft onvindbaar.
Voor wie niks zoekt niet te ontwijken.
Want ieder die, ooit aangeraakt door weemoed, de lege uren
van de avond naderen ziet, vol dreiging
en onstuitbaar als een goed gedrilde legertroep,
die staat op uit zijn fauteuil, trekt zijn schoenen aan
en gaat op weg naar Weemoed. Wie daar een huis vindt,
voelt: Weemoed is hier, Weemoed is in ons allen.
En met Weemoed heffen zij het glas,
met Weemoed luisteren zij naar de verhalen
die gonzen om de lampen, fladderen om de hoofden.
Met Weemoed drinken zij zich kalm en diep
de nacht in, en de ochtend, wetend wat de radeloze voelde
die met radeloze letters op de muren schreef:
“Weemoed! Met Weemoed denken wij aan haar.”

Gemorste as. Gemompel in de rook.
Gebogen hoofden, trage blikken.
Iedere avond wordt de dag begraven
met het ritueel waarmee de priester afscheid neemt
van een gestorven parochiaan: het heffen van de kelk,
het vochtig maken van de lippen, het slikken
van ontroering, oefening van Weemoed en berouw.
Wie daar nooit binnen ging, weet niet waar Weemoed woont
en die het weet, die wijst naar binnen:
Weemoed woont in ons hart.

Een pelgrimage naar verloren jeugd en schoonheid
is de gang naar het toilet,
door deuren met affiches volgeplakt, berookt en bruin
van ouderdom, doorstoken met punaises, en toch,
wie door de laatste deur heen gaat en droefgeestig
neerkijkt op zijn haast ontilbaar niets,
niet wetend of het stromen opgehouden heeft of nog beginnen moet,
die wanhoopt niet. Die weet dat hij daar
niet alleen is. Op elke muur, boven de bakken en opzij,
vanaf de binnen- en de buitenkant van deuren
spreekt hem handgeschreven Weemoed toe,
in blauw, wondkleurig rood, droefgeestig zwart.
In grote letters, schuinschrift, kromme zinnen,
regels afgebroken ook, van nood getuigend.
“Alles wat nobel is, heeft Weemoed in zich”
staat er, en “Weemoed, kom terstond!
Aan de waslijn wappert mijn hond”.

Langs een heuvel naar beneden loopt de weg
waar Weemoed woont. Voor ieder is hij er altijd
wanneer er wordt geklopt, voor een verdwaalde zeker.
Na sluitingstijd wanneer het wemelt van verlatenheid
en stilte in de straten, werkt Weemoed door,
veegt de vloer aan, zet de dingen op hun kop.
Weemoed is zeker van zijn zaak, want overal
waar mensen wonen, woont Weemoed.

Weemoed is onuitroeibaar.
Weemoed klinkt door in onze dromen en gedichten.
Wanneer het donker is en onleesbaar zijn geworden de leugenkreten
op de muren zoals: “Weemoed is weg. Weemoed komt nooit weerom”
of  “Wees voor Weemoed op je hoede, Weemoed maakt je lichter”,
klinkt Weemoed door in het gegorgel van fonteintje en weeceepot,
in de zuchten die weerklinken op de dichtbeschreven deuren.
Verlaten lijkt de kamer, het Café van Weemoed, op de heuvel.
Maar wie een blik naar binnen werpt, door een kier in het gordijn,
zal licht zien en bewegende gestalten. Gefluister horen.
Of, in de koude nacht weerklinkt een sidderende schreeuw opeens,
een ijzingwekkend heldere kreet, zich borend in de sterrenrijke hemel:
“Weemoed, laat ons hier niet achter. Weemoed, laat ons niet alleen.”

In het zonlicht buiten zeulen moeders met hun tassen,
gaan pas gepoetste schoenen van een advocaat voorbij.
Binnen staat het leven stil en stroomt de tijd verder.
Oude wonden worden liefderijk ontbloot en weer bedekt,
nieuwe feiten uit de kranten aangedikt,
de politiek in tijdloos perspektief gezet.