Onlangs verscheen De Fictiefabriek, geschreven door Diederik Stapel & A.H.J. Dautzenberg. Voor Stapel is dit zijn eerste literaire publikatie. Van Dautzenberg verschenen afgelopen jaren verscheidene romans, verhalenbundels, beschouwingen, artikelen.

Wie Stapel zegt, zegt fraude. Zo is dat sinds Diederik Stapel als hoogleraar vanwege fraude bij onderzoeken werd ontslagen. Wie Dautzenberg zegt, zegt: botsing fictie en werkelijkheid. Van het onderscheid, of beter van het ontbreken van het onderscheid tussen die twee, maakte hij een belangrijk thema.

Ook in dit boek is dit een thema, maar meer voor Dautzenberg dan voor Stapel. Diederik Stapel heeft veel beter in de gaten wat er fout was aan zijn handelen (wetenschapsfraude) dan epistolair medestander-tegenstander Anton Dautzenberg. Hij vecht het oordeel over hem inhoudelijk niet aan. Dautzenberg wel. Iedereen fraudeert, elke hoogleraar. Iedereen liegt. Waar hebben we het dan nog over? Wat maakt het dan nog uit wie in welke mate fraudeert?

Het is mooi dat tijdens de wisseling van brieven (de moderne variant daarvan, e-mails) meningsverschillen niet worden ingeleverd of weggepoetst, uit vrees dat er ruzie ontstaat, iets dat het einde van het mailcontact zou kunnen betekenen. Dat is een opsteker voor de lezer. Bij vrees daarvoor zou de briefwisseling waardeloos geweest zijn. Hoewel. Stapel moet wel in een van zijn eerste brieven een knieval maken voor Dautzenberg: hij mag het woord ‘men’ niet meer gebruiken. Stapel gaat overstag.

Het contact wordt gelegd door Stapel, die zwengelt de briefwisseling aan en het gaat er van meet af aan flink tegenaan. Beide auteurs gaan persoonlijke lotgevallen en bekentenissen niet uit de weg. De gedachte bekruipt de lezer dat als Stapel nog hoogleraar was geweest, hij zich nooit zo blootgegeven zou hebben. Maar hij is, in zijn eigen woorden, ‘een gevallen man’. Erger kan niet. Van Dautzenberg kennen we dat hij ook intieme details prijsgeeft. Zo beschrijft hij in een brief dat hij een vleesboompje dat hij tussen zijn schaamhaar heeft opgekweekt door voortdurend krabben, met een mesje wegsnijdt. En hij wordt boos als Stapel geen eenduidig antwoord geeft op zijn vraag of die zich ooit in zijn anus heeft laten neuken. Zolang Dautzenberg daarover geen uitsluitsel heeft, voelt hij grote onrust. En dat is niet echt aangenaam voor hem.

Stapel is openhartig. Ieder die hem niet volledig heeft afgeschreven, mag letterlijk met hem meeleven. Uit wat hij schrijft, blijkt: hij heeft zichzelf niet opgegeven. Hij staat er nog, in elk geval als auteur. Het plezier in het schrijven spat ervan af. Met zijn ontmaskering als onderzoeker is er ook een juk van hem afgevallen, lijkt wel. Hij is vrij, vrij van bijna alle beperkingen (is nog wel vader en echtgenoot) en dwang. Hij mag nu zijn eigen portret schilderen, zijn wie hij is, al zou hij liever niet zijn wie hij is, een ontmaskerde.

Stapel is in zijn denken en schrijven veel genuanceerder dan Dautzenberg. Op een gegeven moment zegt hij dat hij ouder is dan Dautzenberg, ook al verschillen ze in leeftijd maar één jaar. ‘Ik ben twee kinderen en een vrouw ouder,’ formuleert hij op een krachtige manier. Vanwege zijn gezin is hij nog altijd gebonden en dat dwingt hem genuanceerder naar het leven te kijken. Hij heeft nog altijd veel te verliezen. En dat weet hij. Ook al vindt Dautzenberg van niet.

Stapel zegt herhaaldelijk dat hij ‘de werkelijkheid voorbij’ is, er is geen plaats meer voor hem in de werkelijkheid die wereld heet. Door zijn ontmaskering is hij daarvan losgesneden. (Je kunt je afvragen of hij daarvoor als onderzoeker nog wel met de werkelijkheid verbonden was.) Er blijft hem nog maar één keuze over: waarachtigheid.

Waarschijnlijk is dat een woord waar zijn schrijfvriend Dautzenberg van gruwt. Al speelt dat begrip zeker een cruciale rol in het privéleven van Dautzenberg, in het publieke debat moet het kost wat kost vermeden worden. In het publieke debat bestaan zoals ieder die Dautzenberg volgt, weet, alleen maar absolute, eendimensionale vaststellingen: niemand is waarachtig, niemand is eerlijk, en degene die dat woord hanteert, waarachtigheid, is wellicht het minst waarachtig. Daar komt bij: dit is slechte tactiek. Als iemand dat woord waarachtig niet moet hanteren in het debat, en in brieven die best eens onder ogen van een publiek zouden kunnen komen, dan is het Diederik Stapel wel. Waarachtigheid bestaat natuurlijk ook niet in een wereld waarin iedereen vijftig keer per dag liegt (zo meent Dautzenberg ergens gelezen te hebben).

Dautzenberg is al jaren bezig het volledige westerse waardenstelsel dat in duizenden jaren geformuleerd en getoetst is, niet alleen tegen het licht te houden, maar ook om zeep te helpen, als dat zou kunnen. De reden die hij daarvoor heeft, is boosheid. Boosheid om de onwaarachtigheid van alles en iedereen. In deze vorm is boosheid een emotie die bij angry young men thuishoort, bij beginnende schrijvers. Dautzenberg is boos omdat er in de wereld geen absolute waarden zijn aan te wijzen. Omdat er ongelijkheid heerst op de wereld, onrecht, wreedheid, ziekte, honger. In zijn (gedeeltelijke) machteloosheid stelt hij daar een houding van eisen tegenover: de wereld en het leven moeten simpel en transparant zijn en ook het waardenstelsel dat eraan ten grondslag ligt, mag geen nuances en paradoxen in zich bergen. Hij accepteert uitsluitend een wereld met absolute waarden. Zo’n wereld bestaat niet en zal er nooit zijn. Er bestaan geen absolute waarden. Dat weet ook Dautzenberg. Doet er niet toe! Hij weet dat de waarheid relatief is, afhankelijk van contexten. Daar is bijvoorbeeld het hele strafrecht en het strafrechtsysteem op gebaseerd. De waarheid schuilt in de nuance, in het detail (zoals dat ook dikwijls voor schoonheid geldt). Dat kan en mag niet. Dat brengt onrechtvaardigheid voort! En dat pikt de schrijver niet. Nooit! Hij stroopt zijn mouwen andermaal op en gaat de hele wereld te lijf, tot in de diepste fundamenten. Hij loopt met een emmer kalk en kwast door de straten en zet op alle gebouwen: IK BEN HET ER NIET MEE EENS!

De eis dat er geen ongelijkheid is en de wereld alleen absolute waarden mag kennen, leidt meestal tot fanatisme en verblinding. En in een verder stadium tot intolerantie en geweld. Niet bij Dautzenberg. Hij is gelukkigerwijs een complex wezen. Vele zinsneden uit het boek zijn uit te leggen als uitingen van fanatisme en intolerantie. Maar op andere momenten is hij uitermate verdraagzaam en vergevingsgezind.

Soms gebruiken de auteurs grote woorden, al lijkt Stapel daar achteraf wel eens van te schrikken. En zijn de uitvallen naar de vijandige samenleving en al dan niet denkbeeldige tegenstanders grotesk en soms bespottelijk. En het is niet prettig te lezen dat Dautzenberg op een van zijn destructieve momenten in zijn ‘privébioscoop’ thuis geniet van een film waarin een serial killer twintig mensen op beestachtige wijze vermoordt en daar de conclusie aan vastknoopt: de regisseur heeft ‘het’ begrepen. En met instemming verder uitweidt over het opruimen van nutteloze of schadelijke mensen. Dat deze passage wordt gefabriceerd in een fictiefabriek maakt weinig uit voor de slechte smaak die erdoor wordt veroorzaakt.

Maar hoe je het ook wendt of keert, Stapel schrijft goed. En zijn filosofisch getinte beschouwingen zijn scherp en pakkend, zoals wanneer hij over de zinloosheid van het leven schrijft. Vlijmscherp. Hij observeert nauwlettend, met humor, als hij mensen beschrijft, zoals zijn collega’s op het kerkhof waar hij een taakstraf verricht. Hij weet karakters bondig te schetsen, afwijkingen en fouten stijlvol te relativeren. Buitengewoon interessant is om te kunnen volgen hoe hij door het boek heen met zijn brandmerk van fraudeur omgaat. Daarmee brengt hij rust in het boek, creëert een tegenwicht tegen het bewonderenswaardige, maar vaak ook van-dik hout-zaagt-men-planken idealisme en engagement van zijn evenknie Dautzenberg, tegen diens hevige uitroepen van verongelijktheid en verontwaardiging.

En ook Dautzenberg heeft zijn sterke momenten. De briefvorm is een uitgelezen genre voor hem om zich uit te spreken, bekentenissen te doen, motieven te geven, op een indirecte manier uit te leggen met wie hij conflicten heeft, wat die inhouden en hoe hij daar tegenover staat. Doordat deze schrijver graag aan het publieke debat deelneemt, zich graag unverfroren uitspreekt, provocerende (maar daarom niet minder ‘ware’)  standpunten inneemt, heeft hij regelmatig nogal wat uit te leggen. Dat kan in brieven. Hij kan er zijn hart luchten, en doet dat bij voortduring.

Maar de teksten van Dautzenberg zijn niet altijd sterk. Als hij gaat theoretiseren, zijn visie op wereld en mens onder woorden brengt, knarst en wringt de taal. Probeert onder de pen van Dautzenberg uit te komen. Ze wil zich niet overal voor laten gebruiken. Op sommige pagina’s hoor je een motor lopen waarvan de onderdelen van nogal wat automerken aan elkaar zijn geschroefd. Een probeersel, een auto waarmee ik niet graag de woestijn zou doorkruisen, want ver kom je er niet mee. Mooi ziet het voertuig er ook niet uit. Soms krijgt de lezer dat merkwaardige gevoel dat wat hij leest, lelijk is, door zijn associaties, woordkeuze, zinsbouw, inhoud, onderliggende toon. Wanneer evenwel Dautzenberg het filosoferen en zijn misantropie achter zich laat, maakt zijn vierwieler een ander geluid.

De misantropie van Dautzenberg komt erop neer dat hij het mensdom ziet als een ziekte die de aarde overwoekert. De mens is de grootste mislukking die uit de evolutie is voortgekomen.

De lezer wordt er wel weer vrolijk van dat Dautzenberg toch niks liever wil dan dat die mislukking die de mens is, zijn boeken en hem als persoon waardeert. Liefst hooglijk waardeert, hem begrijpt, van hem houdt. Hij snort als een jonge kater als hij gestreeld wordt door mislukking mens en keert zijn buik naar boven voor nog meer strelingen.

De Fictiefabriek is een boeiend boek. Het is fantastisch, een groot geluk bij een ongeluk, dat Diederik Stapel voor fraude is gepakt en ontslagen. Hij liep vervolgens Dautzenberg tegen het lijf gelopen, weliswaar opzettelijk.  En die gaf hem de kans – een daad van grote moed en inzicht – te bewijzen dat hij misschien een goed schrijver is. Misschien heeft de literatuur er een schrijver bij. Als ik Stapel was zou ik dat verder (proberen te) bewijzen. Als dat lukt, valt voor ieder de balans goed uit. Want dat betekent dat er één onderzoeker minder is (een van de vele, ook een die er niet veel zin in had), en één goede schrijver meer. Dat is nogal wat! Daar zijn er heel wat minder van, goede schrijvers, minder dan van onderzoekers. Als dit de uitkomst is van dit experiment, mogen we onszelf feliciteren.

Stapel verdient een nieuwe kans. Ik ben het helemaal eens met deze mening van Anton Dautzenberg. Zelfs al zou iemand vinden dat hij die kans niet verdient op basis van het feit dat in iedere samenleving iedereen nieuwe kansen moet krijgen, dan beslist op basis van zijn talent als schrijver. Het is de verdienste van Dautzenberg dat Stapel dat talent heeft kunnen laten zien. Bravo. En Stapel: graag nog een onsje meer!