Geplaatst op 23 september 2008

Hoe langer ik daar zit, in het kunstwerk dat dit huiskamermuseum is, des te sterker wordt de indruk dat de dode voorwerpen leven. Ze spelen allemaal hun eigen rol, de rol die de kunstenaar hen na veel nadenken en proberen heeft gegeven. Allerlei onzichtbare lijnen lopen van voorwerp naar voorwerp, van groep naar groep. Ze zijn ingebed in een eigen, kleine wereld, functioneren ten opzichte van elkaar, spreken met elkaar. Ik ben in een sprookje terechtgekomen, een ruimtelijk ingericht en aangekleed sprookje, geschapen door een gedreven, fantasierijk kunstenaar. In deze eigen, unieke wereld komen de voorwerpen tot leven zoals ooit de houten Pinokkio tot leven kwam en aan zijn avonturen begon.

De betekenissen die de voorwerpen voor elkaar bezitten, vonken eindeloos heen en weer.

 

De kunstenaar zelf is voortdurend aan het woord en voor een schrijver is het een geweldig genoegen naar zo’n vaardige verteller te luisteren. Onwaarschijnlijke verhalen trekken in een karavaan aan mijn oor voorbij. “Voor mijn ensceneringen kweekte ik schimmels, die haren kwamen zo hoog,” hij geeft ongeveer een meter aan, “ik kon ze gewoon een hand geven.” Hij maakt ter plekke nieuwe taal door de ongewone constructie van zinnen, onbestaande uitroepen en originele beeldspraak. Zo noemt hij spijkers zoals die tegenwoordig gebruikt worden en die in tegenstelling tot vroegere, gesmede nagels glanzen: glimjurken. Omdat er nog geen woord is dat die specifieke eigenschap, het glanzen, aangeeft, smeedt hij het ter plekke. Alleen iemand bij wie het vanbinnen woedt en woelt van ontembare energie, kan praten in zulke beelden en vindt voortdurend nieuwe beelden uit. Strooit ermee alsof het niet op kan, en dat kan ook niet, want het gaat altijd maar door, de stroom aan taal staat nooit stil bij Wijnand. Terwijl ik naar hem luister, bedenk ik dat er eigenlijk dag en nacht iemand naast hem zou moeten staan met een notitieboekje in de aanslag die elke nieuwe uitspraak, elke associatie en beeldspraak noteert. Het gevolg zou zijn dat het woordenboek van de Nederlandse taal, de Van Dale, over enkele jaren met een nieuw deel kan worden uitgebreid. Zo vertelt de kunstenaar over de held van zijn kinderjaren, prins Vaillant. Bij een van zijn avonturen moet de prins de wijk nemen in het water waar hij een eend over zijn kop trekt en zo kan blijven ademen en uiteindelijk overleeft, ook al krijgt hij even later nog “een… een injectie pijlen” over zich heen. De kunstenaar heeft de uitdrukking “een regen van pijlen” niet paraat of kan het cliché niet over zijn lippen krijgen, dus wordt het “een injectie”.

En het ene onwaarschijnlijke verhaal volgt na het andere. Hij vertelt dat een werk pas goed wordt als er veel stof op ligt. Een van zijn schilderijen, gemaakt in zijn oudste, Antwerpse periode, was het na jaren gelukt zoveel stof te verzamelen dat de afbeelding, een liggend, grof geschilderd naakt, nauwelijks nog zichtbaar was. ‘Om dit schilderij bij een verhuizing te kunnen vervoeren zonder dat het stof eronder leed, kocht ik een ambulancewagen die goed veerde en waar het schilderij plat in gelegd kon worden. Als een doodzieke patiënt werd het van België naar Nederland vervoerd terwijl het zwaailicht een sinister blauw om zich heen wierp.’ Niet lang geleden hing zijn werk in het Tweestedenziekenhuis. ‘De doktersassistenten en het verplegend personeel vonden de ingelijste foto’s van geënsceneerde opstellingen van allerlei voorwerpen een verademing in vergelijking met wat er voorheen altijd hing.’ Niet de chirurgen en andere doktoren. ‘Het bederf, de dood en het verval dat de foto’s lieten zien, ontlokte een arts het commentaar: “De virussen en bacteriën vallen zo van die foto’s af.” Ze waren bang dat de foto’s een epidemie in het ziekenhuis zouden veroorzaken, door wat ze afbeeldden.’ Niet minder bijzonder was het lange relaas over de problemen die moderne communicatiemiddelen als telefoons veroorzaakten in het huiskamermuseum. De kleine ruimte was soms zo volgepakt, dat de kunstenaar niet bij de telefoon kon. ‘Als dat ding begon, zag je deze maffe Middeleeuwer met vette-paddensprongen over de rotzooi huppen, maar op de duur kon ik er niet meer bij. Ik liet hem maar rinkelen. Weken was ik niet bereikbaar. Het gerinkel ritselde na in het zilverpapier dat hier overal ligt.’ Op zeker ogenblik, eindelijk nam hij weer op, viel het geluid weg uit de hoorn. Hij kon horen wat er aan de andere kant van de lijn gezegd werd, maar zijn eigen stem kwam niet door. De KPN kwam er met drie werklieden aan te pas. Omdat het contact zich achter een zware, halfhoge ladenkast bevond, moest de kunstenaar zijn enscenering op de kast afbreken. ‘We moeten bij die plug zijn. We moeten de lijn doormeten.’ ‘Godverdomme, dat kan niet.’ ‘Het moet. Echt, we moeten erbij kunnen.’ Ramp. Absolute ramp. Was nooit meer te herstellen. Groot kunstwerk ging hier verloren. Maar ja, het moest. Drie dagen deed hij erover om de opstelling op een verantwoorde manier neer te halen. Ook een opstelling vlak voor de kast moest verdwijnen. Ramp na ramp. Toen hij ermee klaar was zijn levenswerk vrijwillig te vernietigen, kwam een beter opgeleide KPN-werker voorrijden. ‘Maar meneer, dat opruimen was helemaal niet nodig. Welnee, het euvel schuilt in de berging beneden, in de kast die daar staat.’ De kunstenaar zwijgt. ‘Snap je? Daar vallen elders vijf tot acht doden bij. Bij zo’n onthulling. Bij zoveel onbenul en vernietiging.’  Soms krijgt de kunstenaar iets in zijn kop en dan moet het gebeuren. Zoals toen hij een arreslee wilde hebben. Het viel hem op dat hij geen arreslee had. Hoe kon dat nou? Hij had geen arreslee. Nou, daar zou dan verandering in komen. ‘Heel Brabant heb ik doorgeploegd. Tenslotte had ik er een. Een raszuivere arreslee. Een tijd lang ook was ik op ijzer. Van ijzer word je niet wijzer, wordt gezegd. Ik dacht: waarom niet? Met ijzer is toch altijd prachtig vakwerk gemaakt, vroeger. Smeedwerk van vakbekwame smeden. Ik struinde door heel Vlaanderen en deed er ooit een week over om de oud-ijzerberg van een ijzerboertje door te zoeken. Alles moest opzij, want onderop lag het oudste ijzer. Wat een fanatiekeling, die Hollander. Had hij nog nooit meegemaakt, dat boertje. Met een steekkarretje en een lier verplaatste ik reusachtige Fordmotoren en tenslotte vond ik een Romeinse haardhaal, een ketting waaraan pannen boven de haard gehangen werden. Dat is het oudste voorwerp dat ik heb. Een andere keer viel het mij op dat ik ook geen kuisheidsgordel had. Als ik iets niet heb, en ik wil het, dan moet ik het hebben. Anders word ik krankzinnig. Ik kan niet meer slapen en ik breek de hele wereld af als ik het niet vind. Maar ik vind het. Altijd. Behalve die ene keer. Ik hoorde dat er in Belgenland een kuisheidsgordel te koop was. Maar de eigenaar had hem alweer doorverkocht, en die ook en de volgende net eender. Drieëneenhalve week heb ik door Belgenland gestruind, bezocht zigeunerkampen, smederijen, sliep in de auto. ‘s Nachts gooide ik steentjes tegen de ruit van de volgende die de gordel misschien had, en zo stuurden die Belgen die stomme Hollander van het kastje naar de muur, want dat ding waar ik achter aanzat, was geen kuisheidsgordel. Wat het wel was? Een korf, soort muilkorf voor een paard. Zo’n ding dat om zijn bek gaat. Drieëneenhalve week. Snap je?’

Wijnand van Lieshout, kunstenaar 2

Geplaatst op 23 september 2008 door Jasper Mikkers

Hoe langer ik daar zit, in het kunstwerk dat dit huiskamermuseum is, des te sterker wordt de indruk dat de dode voorwerpen leven. Ze spelen allemaal hun eigen rol, de rol die de kunstenaar hen na veel nadenken en proberen heeft gegeven. Allerlei onzichtbare lijnen lopen van voorwerp naar voorwerp, van groep naar groep. Ze zijn ingebed in een eigen, kleine wereld, functioneren ten opzichte van elkaar, spreken met elkaar. Ik ben in een sprookje terechtgekomen, een ruimtelijk ingericht en aangekleed sprookje, geschapen door een gedreven, fantasierijk kunstenaar. In deze eigen, unieke wereld komen de voorwerpen tot leven zoals ooit de houten Pinokkio tot leven kwam en aan zijn avonturen begon.

De betekenissen die de voorwerpen voor elkaar bezitten, vonken eindeloos heen en weer.

De kunstenaar zelf is voortdurend aan het woord en voor een schrijver is het een geweldig genoegen naar zo’n vaardige verteller te luisteren. Onwaarschijnlijke verhalen trekken in een karavaan aan mijn oor voorbij. “Voor mijn ensceneringen kweekte ik schimmels, die haren kwamen zo hoog,” hij geeft ongeveer een meter aan, “ik kon ze gewoon een hand geven.” Hij maakt ter plekke nieuwe taal door de ongewone constructie van zinnen, onbestaande uitroepen en originele beeldspraak. Zo noemt hij spijkers zoals die tegenwoordig gebruikt worden en die in tegenstelling tot vroegere, gesmede nagels glanzen: glimjurken. Omdat er nog geen woord is dat die specifieke eigenschap, het glanzen, aangeeft, smeedt hij het ter plekke. Alleen iemand bij wie het vanbinnen woedt en woelt van ontembare energie, kan praten in zulke beelden en vindt voortdurend nieuwe beelden uit. Strooit ermee alsof het niet op kan, en dat kan ook niet, want het gaat altijd maar door, de stroom aan taal staat nooit stil bij Wijnand. Terwijl ik naar hem luister, bedenk ik dat er eigenlijk dag en nacht iemand naast hem zou moeten staan met een notitieboekje in de aanslag die elke nieuwe uitspraak, elke associatie en beeldspraak noteert. Het gevolg zou zijn dat het woordenboek van de Nederlandse taal, de Van Dale, over enkele jaren met een nieuw deel kan worden uitgebreid. Zo vertelt de kunstenaar over de held van zijn kinderjaren, prins Vaillant. Bij een van zijn avonturen moet de prins de wijk nemen in het water waar hij een eend over zijn kop trekt en zo kan blijven ademen en uiteindelijk overleeft, ook al krijgt hij even later nog “een… een injectie pijlen” over zich heen. De kunstenaar heeft de uitdrukking “een regen van pijlen” niet paraat of kan het cliché niet over zijn lippen krijgen, dus wordt het “een injectie”.

En het ene onwaarschijnlijke verhaal volgt na het andere. Hij vertelt dat een werk pas goed wordt als er veel stof op ligt. Een van zijn schilderijen, gemaakt in zijn oudste, Antwerpse periode, was het na jaren gelukt zoveel stof te verzamelen dat de afbeelding, een liggend, grof geschilderd naakt, nauwelijks nog zichtbaar was. ‘Om dit schilderij bij een verhuizing te kunnen vervoeren zonder dat het stof eronder leed, kocht ik een ambulancewagen die goed veerde en waar het schilderij plat in gelegd kon worden. Als een doodzieke patiënt werd het van België naar Nederland vervoerd terwijl het zwaailicht een sinister blauw om zich heen wierp.’ Niet lang geleden hing zijn werk in het Tweestedenziekenhuis. ‘De doktersassistenten en het verplegend personeel vonden de ingelijste foto’s van geënsceneerde opstellingen van allerlei voorwerpen een verademing in vergelijking met wat er voorheen altijd hing.’ Niet de chirurgen en andere doktoren. ‘Het bederf, de dood en het verval dat de foto’s lieten zien, ontlokte een arts het commentaar: “De virussen en bacteriën vallen zo van die foto’s af.” Ze waren bang dat de foto’s een epidemie in het ziekenhuis zouden veroorzaken, door wat ze afbeeldden.’ Niet minder bijzonder was het lange relaas over de problemen die moderne communicatiemiddelen als telefoons veroorzaakten in het huiskamermuseum. De kleine ruimte was soms zo volgepakt, dat de kunstenaar niet bij de telefoon kon. ‘Als dat ding begon, zag je deze maffe Middeleeuwer met vette-paddensprongen over de rotzooi huppen, maar op de duur kon ik er niet meer bij. Ik liet hem maar rinkelen. Weken was ik niet bereikbaar. Het gerinkel ritselde na in het zilverpapier dat hier overal ligt.’ Op zeker ogenblik, eindelijk nam hij weer op, viel het geluid weg uit de hoorn. Hij kon horen wat er aan de andere kant van de lijn gezegd werd, maar zijn eigen stem kwam niet door. De KPN kwam er met drie werklieden aan te pas. Omdat het contact zich achter een zware, halfhoge ladenkast bevond, moest de kunstenaar zijn enscenering op de kast afbreken. ‘We moeten bij die plug zijn. We moeten de lijn doormeten.’ ‘Godverdomme, dat kan niet.’ ‘Het moet. Echt, we moeten erbij kunnen.’ Ramp. Absolute ramp. Was nooit meer te herstellen. Groot kunstwerk ging hier verloren. Maar ja, het moest. Drie dagen deed hij erover om de opstelling op een verantwoorde manier neer te halen. Ook een opstelling vlak voor de kast moest verdwijnen. Ramp na ramp. Toen hij ermee klaar was zijn levenswerk vrijwillig te vernietigen, kwam een beter opgeleide KPN-werker voorrijden. ‘Maar meneer, dat opruimen was helemaal niet nodig. Welnee, het euvel schuilt in de berging beneden, in de kast die daar staat.’ De kunstenaar zwijgt. ‘Snap je? Daar vallen elders vijf tot acht doden bij. Bij zo’n onthulling. Bij zoveel onbenul en vernietiging.’  Soms krijgt de kunstenaar iets in zijn kop en dan moet het gebeuren. Zoals toen hij een arreslee wilde hebben. Het viel hem op dat hij geen arreslee had. Hoe kon dat nou? Hij had geen arreslee. Nou, daar zou dan verandering in komen. ‘Heel Brabant heb ik doorgeploegd. Tenslotte had ik er een. Een raszuivere arreslee. Een tijd lang ook was ik op ijzer. Van ijzer word je niet wijzer, wordt gezegd. Ik dacht: waarom niet? Met ijzer is toch altijd prachtig vakwerk gemaakt, vroeger. Smeedwerk van vakbekwame smeden. Ik struinde door heel Vlaanderen en deed er ooit een week over om de oud-ijzerberg van een ijzerboertje door te zoeken. Alles moest opzij, want onderop lag het oudste ijzer. Wat een fanatiekeling, die Hollander. Had hij nog nooit meegemaakt, dat boertje. Met een steekkarretje en een lier verplaatste ik reusachtige Fordmotoren en tenslotte vond ik een Romeinse haardhaal, een ketting waaraan pannen boven de haard gehangen werden. Dat is het oudste voorwerp dat ik heb. Een andere keer viel het mij op dat ik ook geen kuisheidsgordel had. Als ik iets niet heb, en ik wil het, dan moet ik het hebben. Anders word ik krankzinnig. Ik kan niet meer slapen en ik breek de hele wereld af als ik het niet vind. Maar ik vind het. Altijd. Behalve die ene keer. Ik hoorde dat er in Belgenland een kuisheidsgordel te koop was. Maar de eigenaar had hem alweer doorverkocht, en die ook en de volgende net eender. Drieëneenhalve week heb ik door Belgenland gestruind, bezocht zigeunerkampen, smederijen, sliep in de auto. ‘s Nachts gooide ik steentjes tegen de ruit van de volgende die de gordel misschien had, en zo stuurden die Belgen die stomme Hollander van het kastje naar de muur, want dat ding waar ik achter aanzat, was geen kuisheidsgordel. Wat het wel was? Een korf, soort muilkorf voor een paard. Zo’n ding dat om zijn bek gaat. Drieëneenhalve week. Snap je?’

Ik kijk naar de everzwijnenhuid die over een doos geplooid ligt en eindigt in een kop. “Die heb ik van een Belgische poelier. Hij was kort daarvoor geschoten, lag uit te druppen over de deur. ‘Die moet ik hebben,’ zei ik tegen die Bels. ‘Haalt hem maar van die deur.’ Maar toen? Wat moest ik ermee doen. Ik heb dat ding meegenomen en Casje Spijkers gebeld. Die kok uit Oisterwijk. Die kon het vlees wel gebruiken. ‘Nou, been hem dan maar uit, de helft is voor jou, de andere voor mij. Ja, er moest iets mee gebeuren, anders gaat zo’n kreng stinken. Daarna heb ik de huid laten looien. Er zijn er niet veel die dat goed kunnen. Die broeders, weet je wel, die zo’n kloostermuseum onderhouden, die zijn er goed in. Ben je wel eens in het biologisch museum in Stein geweest? Echt niet. Nou, dat moet je zien. Geweldig, al die opgezette beesten, tot panters toe.”

 

Ik kijk naar de everzwijnenhuid die over een doos geplooid ligt en eindigt in een kop. “Die heb ik van een Belgische poelier. Hij was kort daarvoor geschoten, lag uit te druppen over de deur. ‘Die moet ik hebben,’ zei ik tegen die Bels. ‘Haalt hem maar van die deur.’ Maar toen? Wat moest ik ermee doen. Ik heb dat ding meegenomen en Casje Spijkers gebeld. Die kok uit Oisterwijk. Die kon het vlees wel gebruiken. ‘Nou, been hem dan maar uit, de helft is voor jou, de andere voor mij. Ja, er moest iets mee gebeuren, anders gaat zo’n kreng stinken. Daarna heb ik de huid laten looien. Er zijn er niet veel die dat goed kunnen. Die broeders, weet je wel, die zo’n kloostermuseum onderhouden, die zijn er goed in. Ben je wel eens in het biologisch museum in Stein geweest? Echt niet. Nou, dat moet je zien. Geweldig, al die opgezette beesten, tot panters toe.”